Het zwijgrecht houdt verband met het beginsel nemo tenetur. Dat houdt in dat de overheid niemand kan dwingen zichzelf te incrimineren. De overheid moet het ten laste gelegde feit dus bewijzen zonder gebruik te maken van bewijsmateriaal dat is verkregen door middel van ongeoorloofde druk of dwang die de verdachte tot loutere informatiebron degradeert en aldus afbreuk doet aan de wil van de verdachte om passief te blijven in de strafprocedure (zie onder meer EHRM 11 juli 2006, Grote Kamer, Jalloh t. Duitsland, § 100). Daarbij moet onder dwang niet enkel fysieke of ongeoorloofde psychologische druk worden begrepen. Ook de dreiging met een strafsanctie bij een weigering om mee te werken aan de bewijsverkrijging, kunnen door het EHRM immers beschouwd worden als dwang (EHRM 29 juni 2007, Grote Kamer, O’Halloran & Francis t. het Verenigd Koninkrijk, § 57).

= gedwongen mondkappen en testen gaan in tegen het nemo tenetur

Het zwijgrecht is een wereldwijd erkend beginsel dat ertoe strekt dat een verdachte het recht heeft om geen antwoord te geven op de aan hem gestelde vragen. Het recht om te zwijgen raakt de kern van het recht op een eerlijk proces, zoals onder meer gewaarborgd door artikel 6 EVRM. Het zwijgrecht is ook opgenomen in de richtlijn 2016/343 van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn. In overweging 27 van de preambule bij die richtlijn is te lezen dat het het recht om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te belasten, impliceren dat de bevoegde autoriteiten verdachten of beklaagden niet tegen hun wil mogen dwingen informatie te verstrekken”. Wat het Belgisch recht betreft, bepaalt artikel 47bis, §2, 2) van het Wetboek van Strafvordering dat de verdachte die verhoord wordt de keuze heeft “om een verklaring af te leggen, te antwoorden op de hem gestelde vragen of te zwijgen”.

Bron


EVRM Artikel 6.

  • 1Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

  • 2Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

  • 3Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

    • a.onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

    • b.te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

    • c.zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

    • d.de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;

    • e.zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.

—————-

08/06/1867 Strafwetboek Strafwetboek van 8 juni 1867

Artikel 470

Met de straffen, bij het artikel 468 bepaald, wordt gestraft alsof hij een diefstal met geweld of bedreiging had gepleegd, hij die met behulp van geweld of bedreiging afperst, hetzij gelden, waarden, roerende voorwerpen, schuldbrieven, biljetten, promessen, kwijtingen, hetzij de ondertekening of de afgifte van enig stuk dat een verbintenis, beschikking of schuldbevrijding inhoudt of teweegbrengt.