Ons Burgerlijk Wetboek regelt de Algemene Theorie van Contracten in Titel II Van contracten, binnen zijn Boek IV Van verplichtingen en contracten (van art. 1254 van het Burgerlijk Wetboek tot art. 1314 van het Burgerlijk Wetboek ).
De basis van de algemene contracttheorie in onze wet is het principe van de autonomie van de wil . Het principe van contractuele vrijheid, of wilsautonomie, impliceert de erkenning van de macht om de eigen doelstellingen en belangen die de partijen wensen zelf te reguleren. Contracten zullen daarom gebaseerd zijn op dit principe van wilsautonomie, wat in de eerste plaats betekent dat het individu de volledige vrijheid heeft om te beslissen of hij wel of niet een contract afsluit; ten tweede hebben de partijen volledige vrijheid in de keuze van het contractuele type; ten derde kunnen de partijen vrijelijk atypische contracten aangaan (binnen de grenzen van artikel 1255 van het Burgerlijk Wetboek ); en ten vierde hebben de partijen de mogelijkheid om de inhoud van typische contracten te wijzigen (als de regel een dispositief karakter heeft).
Ondanks het bovenstaande kan de contractuele vrijheid niet oneindig zijn, aangezien art. 1255 van het Burgerlijk Wetboek stelt een reeks grenzen aan de autonomie door te bepalen dat de acties van de partijen niet in strijd mogen zijn met de wetten, de goede zeden of de openbare orde. Wat de wet betreft, wordt in de eerste plaats verwezen naar de dwingende normen, waarbij niet-naleving de sanctie van nietigheid met zich meebrengt. Het dwingend recht vind je bijvoorbeeld in art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek dat het subemphyteusis-contract elimineert. Ten tweede betreft het de moraliteit: dit is een reeks ethische en waardeovertuigingen van hetzelfde type. Door moraliteit vast te stellen als de grens van de autonomie van de contractuele wil, worden immorele contracten voorkomen. De immoraliteit van het contract beïnvloedt de oorzaak van het contract en maakt het ongeldig. Zo ook art. 1271 van het Burgerlijk Wetboek verbiedt dat diensten die in strijd zijn met de goede gebruiken het voorwerp uitmaken van een contract. Tenslotte, ten derde, is de openbare orde de laatste van de beperkingen die art. 1255 van het Burgerlijk Wetboek legt de autonomie van de contractuele wil op. Onder openbare orde moeten we de algemene organisatie van de samenleving begrijpen, en de principes waarmee deze wordt bestuurd. Deze grens houdt in dat bij het ontbreken van dwingende rechtsnormen zaken die verband houden met de openbare orde buiten de beschikbaarheid van individuen vallen.
Naast de grenzen die aan de autonomie van de wil worden blootgesteld, zijn er enkele vereisten waaraan in contracten moet worden voldaan, zodat ze als geldig kunnen worden begrepen . Deze vereisten zijn de zogenaamde essentiële elementen van contracten, namelijk toestemming, het voorwerp en de oorzaak, en, waar van toepassing, de vorm. Het bovenstaande is opgenomen in art. 1261 van het Burgerlijk Wetboek , wanneer er staat dat er geen contract tot stand zal komen tenzij aan de vereisten voor toestemming van de contracterende partijen is voldaan, een bepaald object dat het onderwerp is van het contract en de oorzaak is van de verplichting die tot stand komt.
Het eerste van deze essentiële elementen is de instemming van de partijen . De instemming van de partijen heeft betrekking op de noodzaak dat de contracterende partijen dezelfde wil hebben om te contracteren en dat deze wil wordt geëxternaliseerd, zodat beide partijen verplicht zijn iets te geven, te doen of niet te doen. De noodzakelijke toestemming om partij te zijn bij een contract kan alleen worden gegeven door mensen die over de noodzakelijke bekwaamheid beschikken om contracten af te sluiten en die eveneens niet aan enig verbod onderworpen zijn; dat wil zeggen dat niet-geëmancipeerde minderjarigen of wilsonbekwame minderjarigen niet kunnen geen contract sluiten, noch zijn mensen die enig verbod hebben, hetzij legaal, hetzij opgelegd door een rechterlijke beslissing. Het tweede van de essentiële elementen waar we het over hebben is het object . Alle zaken die vatbaar zijn voor economische waardering en die niet buiten de menselijke handel vallen, evenals alle diensten die niet in strijd zijn met de wet of de moraal, kunnen het voorwerp van het contract zijn. Het object moet voldoen aan de eisen van mogelijkheid, legaliteit en bepaalbaar of bepaald zijn. Wat de eerste van de vereisten betreft, de mogelijkheid, betekent dit dat de partijen niet verplicht kunnen worden om iets onmogelijks te geven, te doen of niet te doen, waartoe zij niet gekwalificeerd zouden zijn. De tweede van de vereisten, de wettigheid, verwijst naar het feit dat de verplichtingen die door de partijen zijn aangegaan, zijn mogelijk niet bij wet verboden en de laatste van de vereisten, bepaalbaar of bepaald, verwijst naar het feit dat het object niet duidelijk in het contract is vastgelegd, maar de noodzakelijke elementen moeten worden opgenomen zodat het kan worden bepaald . Wat betreft de laatste van de elementen die essentieel worden genoemd, de oorzaak , zou dit de reden zijn die de partijen ertoe bracht het contract aan te gaan. De belangrijkste eis van de zaak is dat deze niet illegaal of vals is, aangezien we dan te maken zouden hebben met een ongeldig contract.
Wat betreft de vorm : hoewel het beginsel van vormvrijheid onze wet beheerst, zijn er bepaalde soorten onderhandelingen die vereisen dat een reeks formele vereisten in acht wordt genomen, zodat het contract geldig kan zijn en deel kan uitmaken van het spel van legaal verkeer, zoals de bij overeenkomsten bedoeld in art. 1280 van het Burgerlijk Wetboek dat bewijs in een openbaar document vereist voor de perfectie ervan.
https://www.iberley.es/legislacion/real-decreto-24-julio-1889-publica-codigo-civil-7499513
art 1254 Er is sprake van een contract wanneer een of meer mensen ermee instemmen om ten opzichte van een of meer anderen iets te geven of een bepaalde dienst te verlenen.
burgerlijk procesrecht WET 1/2000 van 7 januari inzake burgerlijk procesrecht. – Staatscourant van 01-08-2000
art 50 procesrecht 1. Tenzij de wet anders bepaalt, komt de territoriale jurisdictie overeen met de rechtbank van de woonplaats van de verweerder en als deze niet bevoegd is op het nationale grondgebied, is de bevoegde rechter de rechtbank van zijn woonplaats op genoemd grondgebied.
Geef een reactie