Aanvullend Verdrag inzake de afschaffing van de slavernij, de slavenhandel en met slavernij gelijk te stellen instellingen en praktijken, Genève, 07-09-1956

Preambule

De Staten welke partij zijn bij dit Verdrag

Overwegende, dat de vrijheid het geboorterecht is van ieder mens;

Indachtig het feit dat de volkeren van de Verenigde Naties in het Handvest hun vertrouwen in de waardigheid en de waarde van de mens opnieuw hebben bevestigd;

Overwegende, dat in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, welke is geproclameerd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties als het gemeenschappelijk ideaal waarnaar alle volkeren en landen dienen te streven, wordt verklaard dat niemand in slavernij of horigheid zal worden gehouden en dat de slavernij en de slavenhandel in iedere vorm verboden zullen zijn;

Erkennende, dat sinds het sluiten van het op 25 september 1926 te Genève ondertekende Verdrag inzake de slavernij, dat ten doel had de afschaffing van de slavernij en de slavenhandel te verzekeren, verdere voortgang is gemaakt op de weg naar dit doel;

In aanmerking nemende het Verdrag betreffende gedwongen arbeid van 1930 en daarna door de Internationale Arbeidsorganisatie op het gebied van gedwongen of verplichte arbeid getroffen maatregelen;

Zich er echter van bewust zijnde, dat de slavernij, de slavenhandel en met slavernij gelijk te stellen instellingen en praktijken nog niet in alle delen der wereld zijn opgeheven;

Derhalve besloten hebbende, dat het Verdrag van 1926, hetwelk van kracht blijft, nu uitgebreid dient te worden met een aanvullend verdrag dat ten doel heeft zowel de nationale als de internationale inspanningen gericht op de afschaffing van de slavernij, de slavenhandel en met slavernij gelijk te stellen instellingen en praktijken te vergroten;

Zijn overeengekomen als volgt:

AFDELING I. Met slavernij gelijk te stellen instellingen en praktijken 2
Artikel 1 2
Iedere Staat die partij is bij dit Verdrag neemt alle uitvoerbare en noodzakelijke wettelijke en andere maatregelen om in toenemende mate en zo spoedig mogelijk de volledige afschaffing en opheffing van de volgende instellingen en praktijken, waar deze nog bestaan, te bewerkstelligen, onverschillig of zij vallen onder de definitie van slavernij vervat in artikel 1 van het op 25 september 1926 te Genève ondertekende Slavernijverdrag:

(a)Pandelingschap, dit wil zeggen de staat of toestand welke ontstaat doordat een schuldenaar zijn eigen diensten of die van een persoon over wie hij zeggenschap heeft, heeft verbonden als zekerheid voor een schuld, indien de op redelijke wijze vastgestelde waarde van die diensten niet wordt gerekend tot delging van de schuld of indien de duur van die diensten niet beperkt noch hun aard nauwkeurig omschreven zijn;

(b)Lijfeigenschap, dit wil zeggen de staat of toestand van een pachter die krachtens wet, gewoonte of overeenkomst gehouden is op land dat aan een ander behoort, te wonen en te werken en aan die ander bepaalde diensten te verlenen, al of niet tegen vergoeding, en aan wie het niet vrij staat in die rechtstoestand wijzigingen aan te brengen;

(c)Elke instelling of praktijk waarbij:

(i)een vrouw, zonder het recht zulks te weigeren, tegen betaling in geld of in goederen door haar ouders, voogd, familie of een andere persoon of groep personen ten huwelijk wordt beloofd of gegeven; of

(ii)de echtgenoot van een vrouw, zijn familie of zijn „clan” het recht heeft haar onder bezwarende titel of anderszins aan een ander over te dragen; of

(iii)een vrouw bij de dood van haar echtgenoot door een ander kan worden geërfd.

(d)Elke instelling of praktijk waarbij een kind of jeugdige persoon, jonger dan achttien jaar, door zijn beide natuurlijke ouders of een van hen of door zijn voogd aan een ander wordt overgedragen, al of niet tegen beloning, met het doel het kind of de jeugdige persoon zelf dan wel zijn arbeid te exploiteren.

Artikel 2 2
Ten einde een eind te maken aan de in artikel 1 (c) van dit Verdrag genoemde instellingen en praktijken, nemen de Verdragsluitende Partijen op zich, waar zulks nodig is een passende minimum huwbare leeftijd voor te schrijven, het gebruik aan te moedigen van faciliteiten waarbij de toestemming tot een huwelijk door beide partijen vrijelijk tot uitdrukking kan worden gebracht ten overstaan van een bevoegde burgerlijke of kerkelijke autoriteit, en te bevorderen dat huwelijken worden geregistreerd.

AFDELING II. De slavenhandel 2
Artikel 3 2
1Het vervoeren van slaven van het ene land naar het andere, of de poging daartoe, onverschillig met welk vervoermiddel, of de medeplichtigheid daaraan, vormt een strafbaar feit volgens de wetten van de Staten welke partij zijn bij dit Verdrag, en personen die daaraan schuldig worden bevonden, stellen zich aan zware straffen bloot.

2

(a)De Verdragsluitende Partijen nemen alle doeltreffende maatregelen om te voorkomen dat schepen en luchtvaartuigen die gerechtigd zijn hun vlag te voeren, slaven vervoeren, en om personen die zich schuldig maken aan dergelijke handelingen of die voor dat doel nationale vlaggen gebruiken, te straffen.

(b)De Verdragsluitende Partijen nemen alle doeltreffende maatregelen om te verzekeren dat hun havens, luchthavens en kusten niet worden gebruikt voor het vervoer van slaven.

3De Staten welke partij zijn bij dit Verdrag, wisselen gegevens uit ten einde te komen tot een praktische coördinatie van de maatregelen welke door hen worden genomen bij de bestrijding van de slavenhandel, en zij doen elkaar mededeling van elk geval van slavenhandel en van elke poging tot dit strafbare feit, dat of die te hunner kennis komt.

Artikel 4 2
Iedere slaaf die aan boord van enig schip van een Staat welke partij is bij dit Verdrag, een toevlucht zoekt, is ipso facto vrij.

AFDELING III. Slavernij en met slavernij gelijk te stellen instellingen en praktijken 2
Artikel 5 2
In een land waar de afschaffing of opheffing van de slavernij of van de in artikel 1 van dit Verdrag genoemde instellingen en praktijken nog niet is voltooid, vormt het verminken, brandmerken of op andere wijze merken van een slaaf of van een persoon in slaaflijke staat, met het doel zijn staat aan te geven of bij wijze van straf of om enige andere reden, of de medeplichtigheid daaraan, een strafbaar feit volgens de wetten van de Staten welke partij zijn bij dit Verdrag, en personen die daaraan schuldig worden bevonden, stellen zich aan straf bloot.

Artikel 6 2
1Het tot slaaf maken van een ander of het overhalen van een ander om zichzelf of een van hem afhankelijke persoon tot slaaf te laten maken, of de poging daartoe, of de medeplichtigheid daaraan, of de samenspanning daartoe, vormt een strafbaar feit volgens de wetten van de Staten welke partij zijn bij dit Verdrag, en personen die daaraan schuldig worden bevonden, stellen zich aan straf bloot.

2Met inachtneming van het bepaalde in de inleidende alinea van artikel 1 van dit Verdrag is lid 1 van dit artikel eveneens van toepassing op het overhalen van een ander om zichzelf of een van hem afhankelijke persoon de slaaflijke staat voortvloeiende uit een der in artikel 1 genoemde instellingen of praktijken te doen aannemen, op de poging daartoe, op de medeplichtigheid daaraan en op de samenspanning daartoe.

AFDELING IV. Definities 2
Artikel 7 2
In dit Verdrag:

(a)betekent „slavernij”, zoals omschreven in het Slavernijverdrag van 1926, de staat of toestand van een persoon over wie eigendomsrechten, hetzij in volle omvang, hetzij in beperkte mate, worden uitgeoefend, en betekent „slaaf” de persoon die een dergelijke staat heeft of zich in een dergelijke toestand bevindt;

(b)betekent „een persoon in slaaflijke staat” een persoon die de staat heeft of zich in de toestand bevindt welke voortvloeit uit een der in artikel 1 van dit Verdrag genoemde instellingen of praktijken;

(c)betekent en omvat „slavenhandel” iedere handeling van vermeestering, verwerving of overdracht van een persoon, ten einde hem in slavernij te brengen; iedere handeling van verwerving van een slaaf, ten einde hem te verkopen of te ruilen; iedere handeling van overdracht bij wijze van verkoop of ruil van een persoon verworven ten einde te worden verkocht of geruild; en in het algemeen iedere daad van handel in of vervoer van slaven, ongeacht met welk vervoermiddel.

AFDELING V. Samenwerking tussen de Staten welke partij zijn bij dit Verdrag, en mededeling van inlichtingen 2
Artikel 8 2
1De Staten welke partij zijn bij dit Verdrag, verbinden zich, met elkaar en met de Verenigde Naties samen te werken ten einde de voorgaande bepalingen ten uitvoer te leggen.

2De Partijen verbinden zich, aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties afschriften te doen toekomen van alle wetten en bestuursrechtelijke maatregelen welke zijn uitgevaardigd of vastgesteld om de bepalingen van dit Verdrag ten uitvoer te leggen.

3De Secretaris-Generaal geeft de krachtens lid 2 van dit artikel ontvangen inlichtingen door aan de andere Partijen en aan de Economische en Sociale Raad als onderdeel van de documentatie voor iedere bespreking welke de Raad zou willen voeren met het doel verdere aanbevelingen te doen voor de afschaffing van de slavernij, de slavenhandel of de instellingen en praktijken welke het onderwerp van dit Verdrag vormen.

AFDELING VI. Slotbepalingen 2
Artikel 9 2
Bij dit Verdrag mogen geen voorbehouden worden gemaakt.

Artikel 10 2
Ieder geschil tussen de Staten welke Partij zijn bij dit Verdrag, ten aanzien van de uitlegging of toepassing daarvan, dat niet door onderhandelingen wordt beslecht, wordt verwezen naar het Internationale Gerechtshof op verzoek van een der bij het geschil betrokken partijen, tenzij de betrokken partijen een andere wijze van beslechting overeenkomen.

Artikel 11 2
1Dit Verdrag staat tot 1 juli 1957 open ter ondertekening door iedere Staat welke lid is van de Verenigde Naties of van een gespecialiseerde organisatie. Het moet door de ondertekenende Staten worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die daarvan mededeling doet aan alle ondertekenende en toetredende Staten.

2Na 1 juli 1957 kan iedere Staat welke lid is van de Verenigde Naties of van een gespecialiseerde organisatie, of iedere andere Staat welke daartoe door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties wordt uitgenodigd, tot dit Verdrag toetreden. Toetreding geschiedt door nederlegging van een officiële akte bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die daarvan mededeling doet aan alle ondertekenende en toetredende Staten.

Artikel 12 2
1Dit Verdrag is van toepassing op alle niet-zelfbesturende, trust-, koloniale en andere buiten het moederland gelegen gebieden voor welker internationale betrekkingen een Staat welke partij is bij dit Verdrag, verantwoordelijk is; met inachtneming van het bepaalde in lid 2 van dit artikel geeft de betrokken Partij op het tijdstip van de ondertekening of de bekrachtiging van of de toetreding tot dit Verdrag de buiten het moederland gelegen gebieden aan waarop het Verdrag als gevolg van die ondertekening, bekrachtiging of toetreding ipso facto van toepassing is.

2In alle gevallen waarin volgens de constitutionele voorschriften of gebruiken van een Partij of van een niet tot het moederland behorend gebied, de voorafgaande goedkeuring van dat gebied vereist is, tracht die Partij de vereiste goedkeuring van dat gebied te verkrijgen binnen een tijdvak van twaalf maanden te rekenen van de datum waarop het moederland het Verdrag heeft ondertekend, en wanneer die toestemming is verkregen, doet de Partij daarvan mededeling aan de Secretaris-Generaal. Dit Verdrag is op het in de mededeling genoemde gebied, of de daarin genoemde gebieden, van toepassing met ingang van de datum waarop de Secretaris-Generaal die mededeling heeft ontvangen.

3Na het verstrijken van het in het vorige lid genoemde tijdvak van twaalf maanden, doen de betrokken Partijen aan de Secretaris-Generaal mededeling van de besprekingen met die niet tot het moederland behorende gebieden voor welker internationale betrekkingen zij verantwoordelijk zijn en die hun toestemming tot toepassing van dit Verdrag mochten hebben geweigerd.

Artikel 13 2
1Dit Verdrag treedt in werking op de dag waarop twee Staten er partij bij zijn geworden.

2Het treedt vervolgens voor elke Staat en elk gebied in werking op de datum van de nederlegging van een akte van bekrachtiging of toetreding van die Staat of van de mededeling van toepassing op dat gebied.

Artikel 14 2
1De toepassing van dit Verdrag wordt verdeeld in opeenvolgende perioden van drie jaar, waarvan de eerste begint op de datum waarop het Verdrag ingevolge lid 1 van artikel 13 in werking is getreden.

2Iedere Verdragsluitende Partij kan, niet later dan zes maanden voor het verstrijken van de lopende periode van drie jaar, dit Verdrag opzeggen door middel van een aan de Secretaris-Generaal gerichte kennisgeving. De Secretaris-Generaal doet aan alle andere Partijen mededeling van elke zodanige kennisgeving en van de datum van ontvangst ervan.

3De opzeggingen worden van kracht aan het einde van de lopende periode van drie jaar.

4In gevallen waarin dit Verdrag, overeenkomstig de bepalingen van artikel 12, op een niet tot het moederland behorend gebied van een Partij van toepassing is geworden, kan die Partij, met toestemming van het betrokken gebied, door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, dit Verdrag afzonderlijk ten aanzien van dat gebied opzeggen. De opzegging wordt van kracht een jaar na de datum van ontvangst van bedoelde kennisgeving door de Secretaris-Generaal, die van die kennisgeving en de datum waarop zij werd ontvangen mededeling doet aan alle andere Partijen.

Artikel 15 2
Dit Verdrag, waarvan de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd in het archief van het Secretariaat van de Verenigde Naties. De Secretaris-Generaal vervaardigt daarvan gewaarmerkte afschriften ter toezending aan de Staten welke partij zijn bij dit Verdrag, alsmede aan alle andere Staten welke lid zijn van de Verenigde Naties en van de gespecialiseerde organisaties.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gevolmachtigd door hun onderscheidene Regeringen, dit Verdrag hebben ondertekend op de naast hun onderscheidene handtekeningen voorkomende data.

GEDAAN op het Europese Bureau der Verenigde Naties te Genève, de zevende september 1956.