tussen bedrijven:

Het standpunt van R dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, is gebaseerd op twee zelfstandig dragende argumenten.

  1. Het eerste argument is dat (ook) [naam 2] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend.
  2. Het tweede argument is dat, indien [naam 2] niet zou hebben getekend, er wilsovereenstemming tussen partijen bestond omdat R erop mocht vertrouwen dat [naam 1] en/of mr. D bevoegd was om [naam 2] te vertegenwoordigen.

In geschil is of [naam 2] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. R heeft zich op het standpunt gesteld dat dit het geval is. Zij heeft in dit verband gewezen op de e-mail van 8 oktober 2019 met bijlage, die zij vanaf het e-mailadres [e-mailadres] heeft ontvangen. Volgens R was als bijlage de vaststellingsovereenkomst meegezonden, met daarop ook de handtekening van [naam 2] . D heeft stellig ontkend dat [naam 2] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. D heeft ook betwist dat [naam 1] de e-mail van 8 oktober 2019 heeft gestuurd.

Niet ter discussie staat dat volgens het uittreksel uit het Litouwse handelsregister [naam 2] (ook in oktober 2019) de enig wettelijk bevoegde vertegenwoordiger van D was. Indien komt vast te staan dat hij de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend, heeft hij D gebonden en is de vaststellingsovereenkomst tussen R en D rechtsgeldig tot stand gekomen.

De vaststellingsovereenkomst is een onderhands stuk. Om dit stuk aan te merken als een onderhandse akte in de zin van artikel 156 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en daaraan bewijskracht toe te kennen, is nodig dat het stuk is ondertekend door de partij tegen wie het wordt gebruikt. Een onderhandse akte levert dwingend bewijs op van de waarheid van een verklaring van een partij, over datgene waarvoor de akte bedoeld is ten behoeve van de andere partij te bewijzen (artikel 157 lid 2 Rv). Artikel 159 lid 2 Rv brengt mee dat, indien degene aan wie een stuk als onderhandse akte wordt tegengeworpen, stellig ontkent dat de onder het stuk aanwezige handtekening van hem afkomstig is, aan het stuk geen enkele bewijskracht toekomt, zolang niet bewezen is van wie de handtekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept.

Omdat D stellig ontkent dat [naam 2] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend, levert de vaststellingsovereenkomst (nog) geen bewijs op van dat wat daarin is verklaard. Eerst moet worden bewezen van wie de ondertekening afkomstig is (artikel 159 lid 2 Rv). De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op R.

Volgens R heeft zij, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, voldaan aan de bewijslast van artikel 159 lid 2 Rv. Daarbij betoogt R onder verwijzing naar HR 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:572) en de bijbehorende conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:238) dat de rechter mag putten uit ieder feitelijk gegeven in het geding. In dat verband wijst R er onder meer op dat de ondertekende vaststellingsovereenkomst op 8 oktober 2019 is verzonden vanaf het e-mailadres van [naam 1] . Ook heeft R daarna meermaals gevraagd om het originele document aan haar toe te zenden en D heeft daarop niet gereageerd, terwijl dat wel voor de hand had gelegen als de vaststellingsovereenkomst niet zou zijn getekend. R vindt de betwisting door D onvoldoende en ongeloofwaardig.

Voor zover R met het voorgaande heeft betoogd dat zij niet het bewijs van de echtheid van de handtekening zou moeten dragen, verwerpt de rechtbank dat betoog. Voor de toepasselijkheid van artikel 159 lid 2 Rv worden, naast een stellige ontkenning, geen verdere eisen gesteld. De ontkenner behoeft ook geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven. Artikel 159 lid 2 Rv laat geen ruimte voor een andere bewijslastverdeling dan in die bepaling is opgenomen. Het is dus aan R om de echtheid van de handtekening te bewijzen. Dat de ondertekende vaststellingsovereenkomst op 8 oktober 2019 is verzonden vanaf het e-mailadres van [naam 1] is door D onvoldoende betwist. Daarmee staat weliswaar vast dat het document is verzonden vanaf de servers van D maar dat doet er niet aan af dat het, gelet op de betwisting van de echtheid van de handtekening, aan R is om de echtheid van de handtekening te bewijzen.

Voor zover R heeft betoogd dat zij al aan haar bewijslast heeft voldaan, gaat zij er daarmee aan voorbij dat de fase van bewijslevering nog niet heeft plaatsgevonden. Juist is dat de rechter bij de bewijswaardering mag putten uit ieder feitelijk gegeven in de zaak, maar die waardering is pas aan de orde na bewijslevering. Overigens merkt de rechtbank op dat de door R genoemde omstandigheden niet zonder meer hoeven te betekenen dat de handtekening van [naam 2] is. Om de echtheid van de handtekening te beoordelen, is dus bewijslevering nodig.

D heeft nog aangevoerd dat geen origineel exemplaar beschikbaar is maar alleen een scan of kopie van de vaststellingsovereenkomst, zodat onderzoek naar de echtheid van de handtekening onmogelijk zal zijn. De rechtbank volgt D hierin niet. Of onderzoek mogelijk is, zal kunnen blijken bij de bewijslevering.

Schijn van volmachtverlening?

R heeft naar voren gebracht dat zij erop mocht vertrouwen dat [naam 1] bevoegd was om namens D de vaststellingsovereenkomst te sluiten. D heeft betwist dat R daarop mocht vertrouwen. Verder heeft D op de zitting betwist dat [naam 1] zijn handtekening onder de vaststellingsovereenkomst heeft gezet.

Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of [naam 1] zijn handtekening onder de vaststellingsovereenkomst heeft gezet. Ook als daar veronderstellenderwijs van uit zou worden gegaan, heeft [naam 1] daarmee het bedrijf D niet gebonden. Daartoe is het volgende redengevend.

Art. 3:61 lid 2 BW bepaalt: Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 3:61 lid 2 BW ( ECLI:NL:HR:2017:142, Hoge raad HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671NJ 2010/115 (ING/Bera), herhaald in HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909NJ 2012/390, CB 2012-25 (Fujitsu/Exel)).) volgt dat uitgangspunt is dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan de in werkelijkheid onbevoegde tussenpersoon op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Er moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.

R wist ten tijde van de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst dat [naam 1] niet vertegenwoordigingsbevoegd was. [naam 3] heeft hierover tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij al eerder in de registers had gezien dat een ander dan [naam 1] als vertegenwoordigingsbevoegd stond vermeld. In het kader van de onderhandelingen heeft [naam 3] D om een recent uittreksel uit het Litouwse handelsregister gevraagd. Mr. Du heeft dat verstrekt en daarin staat vermeld dat [naam 2] namens D als enige vertegenwoordigingsbevoegd is. Het was R dus bekend dat uitsluitend [naam 2] vertegenwoordigingsbevoegd was. In dit verband is ook van belang dat R artikel 6.2 in de vaststellingsovereenkomst heeft opgenomen en onderaan die overeenkomst ook de naam van [naam 2] als ondertekenaar had vermeld. Daaruit blijkt dat R zich ervan bewust was dat (ook) de handtekening van [naam 2] nodig was. R heeft geen verklaringen of gedragingen van [naam 2] gesteld of anderszins relevante feiten of omstandigheden die D betreffen op basis waarvan R er – in weerwil van de bij haar bekende wetenschap dat uitsluitend [naam 2] bevoegd was om D te vertegenwoordigen – erop mocht vertrouwen dat (ook) [naam 1] bevoegd was om D te vertegenwoordigen. De door R gestelde omstandigheid dat [naam 1] zelf heeft gezegd dat hij bevoegd is (hetgeen door D overigens is betwist), is zonder bijkomende omstandigheden niet toereikend. Gelet op het voorgaande faalt dus het beroep op de schijn van volmachtverlening door [naam 1] .

Ook de stelling van R dat zij mocht vertrouwen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van mr. Du als advocaat van D slaagt niet. R heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. De enkele omstandigheid dat mr. Du als advocaat van D bij de onderhandelingen optrad, brengt nog niet met zich dat R erop mocht vertrouwen dat hij bevoegd was namens D een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Dat R op een dergelijke bevoegdheid van mr. Du is afgegaan, blijkt overigens ook niet uit de feitelijke gang van zaken, omdat het de bedoeling was dat [naam 1] en [naam 2] de vaststellingsovereenkomst zouden ondertekenen, terwijl gesteld noch gebleken is dat mr. Du de vaststellingsovereenkomst namens D zou ondertekenen.

Voor zover R nog heeft betoogd dat D niet tijdig de ontbindende voorwaarde van artikel 6.2 van de vaststellingsovereenkomst heeft ingeroepen en dat die overeenkomst om die reden definitief is geworden, verwerpt de rechtbank dat betoog. Dat standpunt ziet eraan voorbij dat eerst een (rechtsgeldige) overeenkomst tot stand moet zijn gekomen, alvorens een daarin opgenomen ontbindende voorwaarde van kracht kan zijn. Zolang niet vast staat dat [naam 2] de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend, is in dit geval geen sprake van een rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen.

Ook het beroep van R op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt niet. Als niet komt vast te staan dat [naam 2] de vaststellingsovereenkomst heeft getekend, dan is er geen overeenkomst met D tot stand gekomen. Een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan er niet toe leiden dat D alsnog wordt gebonden aan een overeenkomst waarmee zij niet heeft ingestemd.

De conclusie van al het voorgaande is dat voor de vraag of de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, bepalend is of [naam 2] die overeenkomst heeft ondertekend.

Aangezien R op de zitting heeft verklaard dat de twee door haar aangevoerde grondslagen voor beëindiging van de franchiserelatie (de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst enerzijds en de opzegging van de MFA anderzijds) nevenschikkend zijn, zal de rechtbank hierna beoordelen of de vorderingen van R, gebaseerd op beëindiging van de MFA en de franchiserelatie door opzegging, toewijsbaar zijn. Indien de vorderingen op die grondslag toewijsbaar zouden zijn, hoeft aan bewijslevering op het punt van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst door [naam 2] namelijk niet meer te worden toegekomen.

beëindiging door opzegging van de MFA?

R heeft als tweede grondslag voor het einde van de franchiserelatie aangevoerd dat zij bij brief van 11 april 2018 de MFA heeft opgezegd.

In de MFA staat dat deze werd gesloten voor de duur van vijf jaar (artikel 7.1) met een optie voor nog eens vijf jaar (artikel 7.2). R en D zijn het erover eens dat zij na de oorspronkelijke vijf jaar de overeenkomst met vijf jaar hebben verlengd. In artikel 7.3 MFA staat dat elk van de partijen de overeenkomst kan beëindigen met inachtneming van een opzegtermijn. R en D zijn het erover eens dat Rituals bij haar brief van 11 april 2018 heeft laten weten dat zij de MFA niet wil verlengen. Zij heeft daarbij in ieder geval een termijn van twaalf maanden in acht genomen.

D heeft aangevoerd dat R niet het recht had om de MFA op te zeggen. Zij heeft in dit verband naar voren gebracht dat R haar bij het aangaan van de MFA in 2009 heeft gezegd dat alleen de franchisenemer de optie had om na afloop van de termijn van vijf jaar de overeenkomst te beëindigen. Na het verstrijken van een tweede periode van vijf jaar zou wederom alleen de franchisenemer de optie hebben voor verlenging of beëindiging. Er gold dus een onbepaald aantal termijnen van vijf jaar, afhankelijk van de keuze van de franchisenemer. Ook heeft R volgens D destijds uitgelegd dat de master franchisegever geen recht had om de overeenkomst zonder enige reden te beëindigen. De enige reden voor R om de overeenkomst te beëindigen, zouden ernstige tekortkomingen van D kunnen zijn.

R heeft gemotiveerd weersproken dat zij dit aan D heeft medegedeeld. D heeft vervolgens haar stelling niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld door te stellen wie de door haar gestelde mededelingen heeft gedaan en wanneer precies. Dat had wel op haar weg gelegen, te meer omdat partijen daarmee iets zouden hebben afgesproken dat wezenlijk afwijkt van wat in artikel 7.3 MFA is opgenomen. Het verweer van D op dit punt faalt dus.

In de MFA wordt, anders dan het in acht nemen van een opzegtermijn, geen voorwaarde gesteld voor beëindiging van de overeenkomst. Het andersluidende standpunt van D dat beëindiging van de MFA alleen mogelijk was op grond van een ernstige tekortkoming, faalt daarom, mede op grond van dat wat hiervoor onder 4.32 is geoordeeld.

Dat wat hiervoor is overwogen, brengt met zich dat R bevoegd was om de MFA eenzijdig op te zeggen. Dat heeft zij gedaan met haar brief van 11 april 2018. Daarmee is de MFA op 15 oktober 2019 tot een einde gekomen. Dit betekent echter nog niet dat daarmee ook de franchiserelatie als geheel tussen partijen is geëindigd.

Artikel 27.1 MFA bepaalt – samengevat – dat wanneer de MFA wordt beëindigd R het recht heeft om de ‘Business’ van D over te nemen of daarvoor een andere partij aan te dragen. Als R van deze mogelijkheid geen gebruik maakt en D haar activiteiten voort wil zetten, dan verliest D de haar toegekende exclusiviteit (territoriaal en anderszins) en zullen haar franchisevoorwaarden naar beneden worden bijgesteld. Zij zullen dan gelijk zijn aan die van een regionale (sub)franchisenemer in Nederland of in het gebied, gedefinieerd in de MFA. Verder zou D dan haar eigen winkels uitbaten als franchisenemer van de nieuwe Master Franchisee voor dat gebied. Aldus steeds artikel 27.1 MFA. D heeft zich op het standpunt gesteld dat, als de MFA door de brief van 11 april 2018 tot een einde is gekomen, R haar op grond van artikel 27.1 MFA moet toestaan als subfranchisenemer verder te gaan.

R heeft naar voren gebracht dat artikel 27.1 MFA niet ziet op de situatie zoals die nu voorligt, het einde van de MFA door het verstrijken van de looptijd. Deze door R gestelde uitleg van artikel 27.1 MFA volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet uit de tekst van het artikel. Artikel 27.1 MFA maakt namelijk geen onderscheid in de manier waarop de MFA tot een einde komt. In dit verband is ook van belang dat de uitleg die R aan artikel 27.1 MFA wil geven in tegenspraak is met haar beroep op de artikelen 27.2 – 27.10, die volgens haar door D zijn geschonden. Deze artikelen spreken steeds over “termination”. Dat partijen een andere bedoeling hebben gehad dan wat in de tekst is opgenomen en waaruit die andere bedoeling zou blijken, is door R niet gesteld. Artikel 27.1 MFA is dus ook van toepassing wanneer de MFA tot een einde komt na opzegging daarvan tegen het einde van de looptijd.

R heeft verder aangevoerd dat zij haar beleid heeft gewijzigd en in het geheel geen gebruik meer maakt van een franchisesysteem. Artikel 27.1 MFA is daarom niet meer van toepassing, aldus R. Ook hierin wordt R niet gevolgd. R standpunt vindt geen steun in de tekst van artikel 27.1 MFA. R heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de door haar voorgestane uitleg zo door partijen is bedoeld bij het aangaan van de MFA. R heeft zelfstandig de beslissing genomen om haar beleid ten aanzien van het gebruik van een franchisesysteem te wijzen. Die bevoegdheid heeft zij, maar doet geen afbreuk aan de afspraken die zij voordien met D in de MFA heeft gemaakt.

R heeft ook naar voren gebracht dat D haar recht heeft verwerkt om een beroep op artikel 27.1 MFA te kunnen doen. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat R D tijdens een gesprek van 6 september 2018 aan D heeft medegedeeld dat zij van plan was het franchisemodel in de Baltische staten volledig af te bouwen. Zij heeft D vervolgens uitgenodigd een voorstel te doen om hiervoor een oplossing te vinden. R heeft gesteld dat D hierop niet heeft gereageerd, waarna R in november 2018 zelf een schikkingsvoorstel heeft gedaan. Dat bestond onder andere uit het tot 31 december 2019 verlengen van de samenwerking en de betaling van een exit fee. Deze onderdelen zijn na onderhandeling ook in de vaststellingsovereenkomst opgenomen.

Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij R het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat D haar aanspraak niet meer geldend zal maken of waardoor de positie van R onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden wanneer D haar recht of bevoegdheid alsnog geldend maakt. De omstandigheden dat D na uitnodiging daartoe in 2018 geen voorstel heeft gedaan en dat zij met R heeft onderhandeld over het schikkingsvoorstel van R zijn onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. In het kader van de gesprekken die partijen met elkaar hebben gevoerd, heeft D zich namelijk ook steeds op het standpunt gesteld dat R niet de mogelijkheid had om de MFA op te zeggen en dat D in elk geval aanspraak kon en zou maken op de subfranchise-optie van artikel 27.1 MFA. Dat heeft D in elk geval in de e-mails van 29 januari 2019 en 8 februari 2019 gedaan (productie 7 en 8 bij conclusie van antwoord). Daarmee heeft D tijdig en kenbaar een beroep op artikel 27.1 MFA gedaan. Dat staat aan een geslaagd beroep op rechtsverwerking in de weg.

Er bestaat, anders dan R heeft gesteld, ten slotte ook geen aanleiding om R nu opnieuw de in artikel 27.1 MFA omschreven keuzemogelijkheid te bieden. R heeft immers aan D laten weten dat zij niet van plan was haar activiteiten over te nemen. Ook heeft zij geen andere partij aangedragen om als Master Franchisee op te treden. Daarmee heeft R dus eerder kenbaar gemaakt geen gebruik te maken van de door artikel 27.1 MFA gegeven keuzemogelijkheid.

Wat hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat de MFA tot een einde is gekomen, maar dat de franchiserelatie tussen partijen niet is geëindigd en dat D de mogelijkheid moet worden geboden om conform artikel 27.1 MFA als (sub)franchisenemer verder te gaan onder de in dit artikel genoemde voorwaarden.

Vervolg van de procedure

R zal worden opgedragen te bewijzen dat de handtekening onder de vaststellingsovereenkomst van [naam 2] afkomstig is. R zal in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag hoe zij het bewijs wil leveren. Indien zij dat wil doen door het overleggen van bewijsstukken, moet R die stukken direct bij akte in het geding brengen. Indien zij bewijs wil leveren door het horen van getuigen moet R de getuigen en de verhinderdagen van partijen en hun advocaten (voor de maanden mei tot en met september 2022) direct bij akte opgeven. Als R het gevraagde bewijs wil leveren door een (handschrift)deskundige geldt het volgende. R en D kunnen zich dan twee weken later bij akte (bij voorkeur eensluidend) uitlaten over de te benoemen (handschrift)deskundige en over de vragen die aan de deskundige moeten worden gesteld. De rechtbank is in dat geval voornemens aan de deskundige in ieder geval de volgende twee vragen voor te leggen:

1) Kunt u vaststellen of en zo ja met welke mate van waarschijnlijkheid de handtekening boven de naam van [naam 2] op de laatste pagina van de vaststellingsovereenkomst en de parafen/handtekeningen links onderaan de eerste vier pagina’s van de vaststellingsovereenkomst door [naam 2] zijn geplaatst? Kunt u uiteenzetten hoe u tot uw antwoord bent gekomen?

2) Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?

Het eventuele voorschot op de kosten van het deskundigenbericht zal door R moeten worden betaald.

Als R slaagt in het bewijs staat vast dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en geldt het volgende. In dat geval zijn de franchiserelatie en de MFA rechtsgeldig geëindigd. Het door R in conventie onder (i) tot en met (vi) gevorderde is dan toewijsbaar en alle vorderingen in reconventie van D moeten dan worden afgewezen.

Over de in conventie gevorderde boete overweegt de rechtbank als volgt. R heeft onweersproken naar voren gebracht dat D zich niet aan haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst en de MFA heeft gehouden door onder meer toe te staan dat aan haar gelieerde derden R-producten bleven verkopen in de Baltische staten. Dit betekent dat D de boete van EUR 100.000,- moet betalen die op overtreding van de afspraken staat. D heeft verzocht om matiging van de boete, maar heeft voor dit standpunt geen concrete onderbouwing gegeven. Het verzoek tot matiging van de boete zal daarom niet worden gehonoreerd. De mede gevorderde boete van EUR 500,- per dag vanaf 2 januari 2020 zal als in zoverre niet weersproken eveneens worden toegewezen.

Over de gevorderde buitengerechtelijke kosten overweegt de rechtbank het volgende. Onbetwist is dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. R heeft geen grondslag aangevoerd op basis waarvan de daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten zouden moeten worden vergoed. Dat betekent dat aangesloten zal worden bij de staffel voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Onbetwist is dat de vorderingen een belang van EUR 1 miljoen of meer vertegenwoordigen, zodat conform de staffel een bedrag van EUR 6.775,- toewijsbaar is.

Als R niet slaagt in het bewijs staat niet vast dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. In dat geval is de MFA wel rechtsgeldig opgezegd, maar is de franchiserelatie tussen partijen niet geëindigd. In conventie is dan alleen toewijsbaar de verklaring voor recht dat de MFA rechtsgeldig is geëindigd op 16 oktober 2019 als gevolg van opzegging. Voor het overige moeten dan de vorderingen in conventie worden afgewezen en is in reconventie het gevorderde onder (iv), (v), (vii) en (viii) toewijsbaar.

Elk van partijen kan op grond van artikel 223 Rv tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. De gevorderde voorlopige voorziening moet samenhangen met de hoofdvordering. Aan de voorwaarde dat de vordering in het incident met de hoofdvordering moet samenhangen, is voldaan.

Verder geldt dat de eiser een voldoende dringend belang bij de incidentele vordering moet hebben, in die zin dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Als daaraan is voldaan, moet de rechtbank de belangen van partijen afwegen tegen de achtergrond van de te verwachten duur van de hoofdzaak en van de proceskansen daarin.

De rechtbank overweegt dat vooruitlopen op de in de hoofdzaak te nemen beslissing alleen aangewezen is als voldoende aannemelijk is dat de vordering in reconventie in de hoofdzaak (gedeeltelijk) zal worden toegewezen. Aangezien in de hoofdzaak bewijslevering is opgedragen en niet duidelijk is wat daarvan de uitkomst zal zijn, is het vooralsnog onvoldoende zeker of de franchiserelatie tussen partijen is beëindigd of niet, zodat daarmee op dit moment onvoldoende aannemelijk is dat R tegenover D nog een leveringsverplichting heeft. De rechtbank wijst daarom de incidentele vordering af.

De rechtbank houdt de beslissing over de kosten van het incident aan, totdat in de hoofdzaak een eindbeslissing wordt genomen.

5. De beslissing

De rechtbank in de hoofdzaak

  • draagt R op te bewijzen dat de handtekening onder de vaststellingsovereenkomst afkomstig is van [naam 2] ;
  • verwijst de zaak naar de rol van 16 februari 2022 voor uitlating door R over hoe zij het bewijs wil leveren;
  • bepaalt dat, indien R het bewijs (ook) wil leveren door een deskundige, beide partijen twee weken na de hiervoor genoemde uitlating zich bij akte kunnen uitlaten als bedoeld in r.o. 4.42;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.

in het incident, wijst de vordering af; houdt de beslissing over de proceskosten aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.T. Kruis, rechter, bijgestaan door mr. E.R. Mac-Donald, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022.

de griffier is verhinderd om

dit vonnis te ondertekenen 4

bron uitspraak ECLI:NL:RBAMS:2022:793