HR 26 april 2024 ECLI:NL:HR:2024:673

De klachtplicht (art. 6:89 BW) is niet van toepassing op interne bestuurdersaansprakelijkheid (art. 2:9 BW). Wat logisch en redelijk is, gezien de aard van de rechtsverhouding tussen bestuurder en rechtspersoon. Het niet klagen kan een rechtspersoon moeilijk verweten worden, omdat de bestuurder dan bij zichzelf zou moeten gaan klagen.  De (mogelijk belemmerende) collegiale verhoudingen binnen een bestuur brengen mee dat de uitsluiting van de klachtplicht ook geldt voor de hoofdelijk verbonden medebestuurders.

Parkdale B.V. spreekt een oud-bestuurder in rechte aan vanwege zijn rol bij het beheer van haar gelden. De oud-bestuurder verweert zich onder andere met een beroep op de klachtplicht, volgens hem klaagt Parkdale te laat. Nadat het hof zijn beroep heeft verworpen gaat hij in cassatie. De grondslag voor bestuurdersaansprakelijkheid is art. 2:9 BW. Lid 1 bepaalt dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon is gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Een bestuurder die zijn taak niet behoorlijk vervult, is daarvoor aansprakelijk als hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De Hoge Raad stelt voorop dat met de benoeming van een bestuurder als zodanig tussen die bestuurder en de rechtspersoon een rechtspersonenrechtelijke rechtsverhouding ontstaat. Die rechtsverhouding brengt mee dat de bestuurder is gebonden aan de statuten, reglementen en besluiten van die rechtspersoon, – en aan de wet en de gewoonte. Deze gebondenheid betreft ook art. 2:9 lid 1 BW. Dan de klachtplicht. Art. 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, als hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt – of had moeten ontdekken – daarover bij de schuldenaar heeft geprotesteerd. Is deze verbintenissenrechtelijke klachtplicht nu ook van toepassing op een vordering wegens bestuurdersaansprakelijkheid? Nee, volgens de Hoge Raad brengt een redelijke wetsuitleg mee dat aan een bestuurder geen beroep op de klachtplicht kan toekomen ter afwering van zijn bestuurdersaansprakelijkheid. Dit vloeit voort uit de aard van de rechtsverhouding tussen bestuurder en rechtspersoon. Daarbij kan het een rechtspersoon ook moeilijk worden tegengeworpen dat de bestuurder die zijn taken onbehoorlijk vervult, nalaat om namens die rechtspersoon, waarvan hij bestuurder is, te protesteren bij zichzelf. Maar hoe zit het dan met medebestuurders? Volgens de Hoge Raad geldt de uitsluiting van een beroep op de klachtplicht ook voor de medebestuurders die op grond van art. 2:9 lid 2 BW in beginsel hoofdelijk verbonden zijn met deze bestuurder. De collegiale verhoudingen binnen een bestuur kunnen namelijk bemoeilijken dat tijdig wordt geprotesteerd tegen de onbehoorlijke taakvervulling van een medebestuurder

bron en vlog