harmonie zn. ‘muzikale welluidendheid, juiste verhouding overeenstemming; blaasorkest’

Als algemeen kenmerk ‘overeenkomst van karakteristieken die maakt dat iets als aangenaam overkomt’

ese sanc … had so edele suete armonye ‘deze zang was zo zoet en harmonieus’ [1276-1300; CG II, Kerst.]; vnnl. harmonije ‘muzikale welluidendheid; eendrachtigheid’ [1553; van den Werve], in vrijer gebruik ook harmonie ‘overeenstemming’ [1650; Hofman]; nnl. ‘goede verstandhouding’ [1785; WNT], in harmonie met ‘in overeenstemming met’ [1840; WNT]; daarnaast de specifieke betekenis nnl. harmonie ‘orkest met blaas- en slagwerk’ in des avonds kwam er eene talrijke Harmonie … spelen [1836; WNT].
Via Frans harmonie ‘overeenstemming, muzikale welluidendheid’ [1120-50; Rey] ontleend (in de oudste attestaties rechtstreeks) aan Latijn harmonia ‘id.’, ontleend aan Grieks harmonía ‘id.’, een betekenis die zich ontwikkelde uit ‘juiste verhouding’ < ‘verbinding’ < ‘samenvoeging (van klanken)’. Men neemt aan dat dat is afgeleid van de wortel pie. *h2erH- ‘verbinden’, zie → arm 1 ‘lichaamsdeel’.
In het klassieke Grieks staat harmonia voor de typische indeling van de klanken van een octaaf, m.b.t. opeenvolgingen van klanken die als aangenaam werden ervaren. De Fransman Jean-Philippe Rameau (1722) harmonie is ‘het geheel van regels waarop het simultaan gebruik van klanken gebaseerd is’. 
In niet-muzikale context gebruikt Aristoteles het woord al voor ‘juiste verhouding: overeenkomst van karakteristieken die maakt dat iets als aangenaam overkomt’.

♦ harmonieus bn. ‘harmonie vertonend’. Vnnl. harmonieus ‘muzikale harmonie vertonend’ [1617; WNT], ‘id. buiten muzikale context’ [1784; WNT]. Ontleend aan Frans harmonieux ‘id.’ [16e eeuw; Rey].

harmonie [eendracht] {1330 in de betekenis ‘eenstemmigheid, overeenstemming, vooral van muziek’; de betekenis ‘blaasorkest’ 1836} < frans harmonie < latijn harmonia [overeenstemming (ook van klanken)] < grieks harmonia [samenvoeging van planken (zwaluwstaarten), overeenkomst, wereldorde, harmonie (ook van klanken)].

balans zn. ‘weegschaal, evenwicht’

categorie: leenwoord, volksetymologie in brontaal
Mnl. balanse ‘waag’ [1294; CG I, 2010]; vnnl. balancie [1573; Thes.], balance [1599; Kil.]; nnl. balans ‘evenwicht’ [1802-06; WNT].
Ontleend aan Oudfrans balance [eind 12e eeuw] < Provençaals balansa < middeleeuws Latijn balança, balancea < vulgair Latijn *bilancia < Latijn bilanx ‘weegschaal met twee schalen’ [4e eeuw] uit bi- ’twee’ en lanx ‘schaal’. Via volksetymologie zou de klank van Laatlatijn ballare ‘dansen’ (zie bal 2) van invloed geweest kunnen zijn op de wisseling -i- > -a-.
als handelsterm een algemeen begrip voor de staat van bezit en schuld met ‘kapitaal’ als sluitpost. In deze betekenis komt het sinds 1543 in het Nederlands voor en staat het onder Italiaanse invloed.
◆ balanceren ww. ‘in evenwicht houden’. Vnnl. balanceren ‘balans opmaken’ [1698; WNT], ‘zich in evenwicht houden’ [1898; WNT]. Ontleend aan Frans balancer ‘heen en weer bewegen; balans opmaken, afwegen’. De moderne betekenis is wrsch. opnieuw aan het Frans ontleend.

bron

bron