bedrijf zn. ‘(beroeps)werkzaamheid, firma; deel van toneelstuk’

Mnl. te allen bedriue ‘inzake iedere handeling’ [1293; CG I, 1944], activiteiten’ [1500-20; MNW-P], bedrijf ‘dat waarmee iemand de kost verdient’ [1507; WNT]; ‘deel van een toneelstuk’ [na 1625; WNT]; nnl. bedrijf ‘boerderij’ [19e eeuw; WNT], ‘onderneming; fabriek’ [1940; Koenen].
Afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord bedriven ‘doen, handelen, ten uitvoer brengen, besturen’, zie → bedrijven. In de betekenis ‘deel van een toneelstuk’ wrsch. de leenvertaling van Frans acte < Latijn actus ‘bedrijf; handeling’, bij het werkwoord agere ‘handelen’ (zie → ageren).
Mnd. bedrif ‘het bedrijven; activiteit’ (nhd. Betrieb ‘firma; drukte’); nfri. bedriuw. Deze fabriek is niet meer in bedrijf > werkt niet meer, is niet meer in gebruik, niet meer in werking, aan den gang.
Tot in de 17e eeuw werden in de betekenis ‘deel van een toneelstuk’ ook wel handel en handeling gebruikt, eveneens leenvertalingen van acte of actus.

EWN: bedrijf zn. ‘(beroeps)werkzaamheid, firma; deel van toneelstuk’; de betekenis ‘deel van toneelstuk’ (na 1625)
ANTEDATERING: ’t eerste bedrijf [1610; iWNT handeling]
[J. Luif (2010-2018), ‘Oudere dateringen van woorden uit het EWN’, in: Trefwoord (bewerkt)]

bedrijf* [beroepswerkzaamheid] {1293} middelnederduits bedrif [het handelen, landbouw, gebied, macht], van bedriven [doen, bewerken, besturen, drijven], van be- + drijven.

bedrijven ww. ‘doen, verrichten’

Mnl. bedriuen ‘besturen, regelen’ [1282; CG I, 640], ‘doen, uitvoeren’ [1285; CG II, Rijmb.] ‘(land) bewerken’ [1303; MNHWS], ‘brengen, drijven’ [1300-25; MNW-R], ‘bewerkstelligen’ [1350-1410; MNW].
Afleiding met → be- van het werkwoord → drijven: ww. ‘voortstuwen; niet zinken’ zie ook → bedrijf, → bedreven ‘ervaren’
Mnd. bedriven ‘bedrijven, beheren, vee weiden, drijven, uitoefenen, misleiden, omkopen’; nhd. betreiben ‘bedrijven’; nfri. bedriuwe.
♦ bedrijvig bn. ‘ijverig, altijd bezig’. Nnl. bedrijvig ‘id.’ [1832; WNT wijkbeld]. Afleiding van bedrijven met het achtervoegsel → -ig.

EWN: bedrijven ww. ‘doen, verrichten’ (1282)
ANTEDATERING: [b]edriuen ‘een bedrijf uitoefenen’ [1278; VMNW]
EWN: ♦ bedrijvig bn. ‘ijverig, altijd bezig’ (1832)
ANTEDATERING: vnnl. eerst bedryvigheyt ‘bezigheid’ [1539; Erné/Van Dis 1, 156]
Later: bedryvig ‘werkzaam’ [1721; Boekzaal 1, 514] (EWN: 1832)
[J. Luif (2010-2018), ‘Oudere dateringen van woorden uit het EWN’, in: Trefwoord (bewerkt)]

compagnie zn. ‘handelsvereniging; legerafdeling’

Mnl. companíe ‘gezelschap’ [ca. 1250; CG II, Trist.], compangie hebben met ‘omgang hebben met, in aanraking komen met’ [14e eeuw; MNW]; vnnl. compaignie van coopmanschap ‘handelsvereniging, onderneming’ [1570; Stall.], compagnien (mv.) ‘legerafdelingen’ [1592; WNT].
Ontleend aan Frans compagnie ‘gezelschap, omgang’ en ‘(georganiseerde) groep mensen’ [ca. 1050; Rey] < Laatlatijn compania, zie → compagnon.
In de betekenis ‘handelsvereniging’ is het woord vooral bekend geworden door de Vereenigde Oostindische Compagnie. In vroeger eeuwen werd het bestuur van de VOC aan de inboorlingen voorgesteld als een machtig vorst, die de naam Jan Compagnie droeg.

Het Franse woord ‘compagnie’ is samengesteld uit het Latijnse cum pane, wat ‘samen brood eten’ betekent. Je kan dit letterlijk interpreteren: op de werkvloer in de pauze samen brood eten. Maar ook overdrachtelijk: samen je brood verdienen

bron