3-2136/1 parlementair document |
3-2136/1 |
Belgische Senaat
ZITTING 2006-2007 21 MAART 2007
1. Inleiding bron
De regering heeft de eer u het verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van corruptie ter instemming voor te leggen.
Dit verdrag is uitgewerkt in het kader van de Organisatie van de Verenigde Naties. De noodzaak om een nieuw verdrag uit te werken dat in het bijzonder gericht is op corruptie is duidelijk geworden tijdens de onderhandelingen over het verdrag tegen de georganiseerde criminaliteit. Aangezien de aard en de draagwijdte van dit laatste verdrag zeer specifiek zijn, zijn de Staten overeengekomen dat het met het oog op de bestrijding van de verschillende aspecten van de corruptie raadzaam was een onafhankelijk instrument uit te werken. De algemene Vergadering heeft in haar resolutie 55/61 van 4 december 2000 een ad-hoccomité opgericht belast met de onderhandelingen inzake de uitwerking van een doeltreffend algemeen verdrag tegen corruptie.
Het ad-hoccomité heeft zijn werkzaamheden beëindigd op 1 oktober 2003 en het verdrag ter bestrijding van corruptie is goedgekeurd door de algemene Vergadering, in 58/4 van 31 oktober 2003. Het stond ter ondertekening open van 9 tot 11 december 2003 te Merida (Mexico). Op 23 maart 2004 hadden 105 Staten het verdrag ondertekend. Het verdrag treedt op internationaal vlak in werking de negentigste dag te rekenen van de neerlegging van de dertigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.
Op 10 december 2003 heeft België het verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van corruptie ondertekend. Het verdrag is op 14 december 2005 in werking getreden. Er moet dus worden overgegaan tot de bekrachtiging ervan.
Het verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van corruptie werd door de Interministeriële Conferentie voor buitenlands beleid op 22 maart 2002 beschouwd als een gemengd verdrag dat tot de bevoegdheid van de federale Staat, de gewesten, de Gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie behoort.
2. Onderwerp van het verdrag
Het verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van corruptie is het eerste instrument van internationaal verdragsrecht uitgewerkt in het kader van de Verenigde Naties ter bestrijding van alle aspecten van corruptie.
De overeenkomst is onderverdeeld in acht hoofdstukken :
Hoofdstuk 1 : algemene bepalingen
Hoofdstuk 2 : Preventieve maatregelen
Hoofdstuk 3 : Strafbaarstelling, opsporing, bestraffing
Hoofdstuk 4 : Internationale samenwerking
Hoofdstuk 5 : Recuperatie van vermogensbestanddelen
Hoofdstuk 6 : Technische bijstand en uitwisseling van informatie
Hoofdstuk 7 : Toepassingsmechanismen
Hoofdstuk 8 : Slotbepalingen
Het verdrag is in eerste instantie erop gericht dat de Staten die partij zijn, voorzien in een doeltreffend systeem ter voorkoming van de corruptie in de openbare en de private sector door de goedkeuring van de volgende maatregelen : invoering van beleidslijnen en good practices ter voorkoming van de corruptie, instelling van organen ter voorkoming van de corruptie, goedkeuring van strikte regels inzake de openbare sector, goedkeuring van gedragscodes voor ambtenaren, strikte regels inzake de gunning van overheidsopdrachten en het beheer van de openbare financiën, normen betreffende de private sector, maatregelen ter voorkoming van het witwassen van geld.
Het verdrag streeft ernaar de nationale wetten inzake strafbaarstelling van corruptie met elkaar in overeenstemming te brengen. Derhalve zijn de Staten verplicht de actieve en passieve corruptie van nationale ambtenaren strafbaar te stellen, alsook de actieve corruptie van de buitenlandse ambtenaren en van de internationale ambtenaren, de verduistering van goederen door een ambtenaar, het witwassen van de opbrengsten van misdrijven en de belemmering van de goede werking van de justitie. Zij kunnen de heling, het misbruik van functies, de onrechtmatige verrijking, de corruptie in de private sector, de verwijdering van goederen in de private sector strafbaar stellen.
Het verdrag voorziet eveneens in de aansprakelijkheid van de rechtspersonen die deelnemen aan deze delicten, in maatregelen inzake gerechtelijke vervolgingen, in vonnissen en sancties, in regels inzake de rechtsmacht, in de mogelijkheid om beroep te doen op bijzondere onderzoekstechnieken, in regels inzake de bevriezing, inbeslagneming, verbeurdverklaring en het bankgeheim en in regels inzake de verjaring. Het verdrag strekt tevens ertoe de getuigen op doeltreffende wijze te beschermen tegen vergeldingsacties of intimidatie, alsmede bijstand, bescherming en schadevergoeding te verlenen aan de slachtoffers.
Het verdrag heeft vooral tot doel de strafrechtelijke samenwerking tussen de Staten te verbeteren door de uitleveringsprocedure uit te breiden en te versnellen, door de wederzijdse rechtshulp en de politionele samenwerking te versterken, door de overbrenging van de veroordeelde personen mogelijk te maken en door te voorzien in de mogelijkheid van gezamenlijke onderzoeken. De meeste bepalingen zijn gebaseerd op het verdrag van Palermo tegen transnationale georganiseerde misdaad.
Ten slotte wordt een belangrijk hoofdstuk gewijd aan de terugkeer van vermogensbestanddelen verduisterd door ambtenaren van hoog niveau, naar de landen van herkomst. Dit hoofdstuk vloeit voort uit de politieke wil van de landen uit het Zuiden die streven naar de terugkeer van de door de Staatshoofden en de regeringsleiders verduisterde fondsen. Er worden maatregelen ingevoerd ter voorkoming en voor de opsporing van de overdracht van onrechtmatig verworven vermogensbestanddelen. Deze bepalingen zijn verwant met deze ingevoerd voor de bestrijding van het witwassen van geld. Er wordt eveneens voorzien in maatregelen voor de onmiddellijke recuperatie van goederen en in mechanismen voor de recuperatie van goederen via de internationale samenwerking met het oog op de verbeurdverklaring, alsmede in regels betreffende de teruggave van en beschikking over vermogensbestanddelen. Dit laatste element vormt de belangrijkste vernieuwing van het verdrag.
3. Artikelsgewijze bespreking van het verdrag
Hoofdstuk I — Algemene bepalingen
Onderwerp van het verdrag (artikel 1)
Het verdrag beoogt de maatregelen die ertoe strekken de corruptie te voorkomen en te bestrijden op meer doeltreffende wijze te bevorderen en te versterken, alsook de internationale samenwerking te vergemakkelijken teneinde de corruptie efficiënter te bestrijden.
Omschrijving van de sleutelbegrippen van het verdrag (artikel 2)
In artikel 2 wordt een reeks begrippen geformuleerd die nadien in het verdrag worden gebruikt. Het gaat over volgende uitdrukkingen : « ambtenaar », « buitenlands ambtenaar », « ambtenaar van een internationale publiekrechtelijke organisatie », « goederen », « opbrengst van misdrijven », « bevriezing » of « inbeslagneming », « verbeurdverklaring », « basisdelict » en « gecontroleerde aflevering ».
De uitdrukking « ambtenaar » wordt op ruime wijze gedefinieerd in het verdrag. Het verwijst naar i) eenieder die een wetgevend, uitvoerend, bestuurlijk of rechterlijk mandaat van een Staat die partij is, heeft, ongeacht of hij benoemd of gekozen is, permanent of tijdelijk, of hij al dan niet bezoldigd wordt en ongeacht zijn hiërarchisch niveau; ii) enige andere persoon die een openbaar ambt uitoefent, daaronder begrepen bij een overheidsinstelling of een overheidsbedrijf, of een openbare dienst verstrekt in de zin van de omschrijving van deze begrippen in het nationaal recht van de Staat die partij is en zoals toegepast in de relevante tak van het recht van die Staat; iii) enige andere persoon omschreven als « ambtenaar » in het nationaal recht van een Staat die partij is. Voor de toepassing van bepaalde specifieke maatregelen bedoeld in hoofdstuk II van het verdrag (hoofdstuk inzake de voorkoming) kan onder « ambtenaar » evenwel worden verstaan eenieder die een openbaar ambt uitoefent of die een openbare dienst verstrekt in de zin van de omschrijving van deze begrippen in het nationaal recht van de Staat die partij is en zoals toegepast in de relevante tak van het recht van die Staat.
De voorbereidende werkzaamheden bij het verdrag preciseren dat met het adjectief « uitvoerend » ook het leger wordt bedoeld. Zij geven ook aan dat onder de term « mandaat » de mandaten moeten worden verstaan op alle niveaus en in alle onderafdelingen van de administratie, van het nationaal tot het lokaal niveau. In de Staten waar subnationale bestuurlijke organen bestaan (bijvoorbeeld provinciaal, gemeentelijk en lokaal) met een autonoom karakter, daaronder begrepen de Staten waar deze organen niet worden beschouwd als deel uitmakend van de Staat, kan de term « mandaat » door de betrokken Staten worden geïnterpreteerd als een term die ook deze niveaus omvat.
Het begrip « openbaar ambt » in België betreft alle categorieën van personen die ongeacht hun statuut, enig openbaar ambt uitoefenen (ambtenaren op federaal niveau, op gewestniveau, op gemeenschapsniveau, op provinciaal en gemeentelijk niveau; magistraten; verkozen mandatarissen; openbare officieren; tijdelijke of permanente depositarissen van een deel van de openbare macht of van de openbare overheid; zelfs privé-personen, belast met een openbare dienstverlening …). Het verdrag geldt bijgevolg ook voor de privé-personen die openbare opdrachten vervullen. De ministers, de staatssecretarissen, de leden van de ministeriële kabinetten, alsmede de militairen oefenen een openbaar ambt uit. Bovendien stelt artikel 246, § 3, van het Strafwetboek elke persoon die zich kandidaat heeft gesteld voor een dergelijk ambt, die doet geloven een dergelijk ambt te zullen uitoefenen of die, door gebruik te maken van valse hoedanigheden, doet geloven een dergelijk ambt uit te oefenen gelijk met een persoon die een openbaar ambt uitoefent.
Het begrip ambtenaar in het Belgisch recht stemt overeen met de definitie van ambtenaar gegeven in artikel 2 a) van het verdrag van de Verenigde Naties.
De buitenlandse ambtenaar wordt omschreven als eenieder die een wetgevend, uitvoerend, bestuurlijk of rechterlijk mandaat van een vreemde Staat heeft, ongeacht of hij benoemd of gekozen is; evenals eenieder die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde Staat, daaronder begrepen bij een overheidsinstelling of een overheidsbedrijf.
In België vereist deze definitie een wijziging van ons Strafwetboek of de formulering van een voorbehoud bij artikel 16 van het verdrag op grond waarvan de corruptie van de buitenlandse ambtenaren strafbaar wordt gesteld. In artikel 250, § 2, van het Strafwetboek is immers het volgende bepaald : De hoedanigheid van een persoon die in een andere Staat een openbaar ambt uitoefent, wordt beoordeeld overeenkomstig het recht van de Staat waar die persoon dat ambt uitoefent. Indien het een Staat betreft die geen lid is van de Europese Unie, wordt deze hoedanigheid voor de toepassing van § 1 enkel erkend, als het betreffende ambt ook beschouwd wordt als een openbaar ambt naar Belgisch recht. Gelet op de omschrijving van de Verenigde Naties is het niet mogelijk deze discriminatie in het Belgisch recht te handhaven. Er moet trouwens worden opgemerkt dat de discriminatie in artikel 250, § 2, van het Strafwetboek ons vaak wordt aangerekend in de internationale fora, inzonderheid in de OESO of de Raad van Europa.
De ambtenaar van een internationale publiekrechtelijke organisatie wordt omschreven als een internationaal ambtenaar of ieder door een dergelijke organisatie gemachtigde persoon om namens haar op te treden.
In België is artikel 251, § 2, van het Strafwetboek in overeenstemming met deze omschrijving aangezien erin is bepaald dat de hoedanigheid van deze persoon wordt beoordeeld overeenkomstig de statuten van de internationaal publiekrechtelijke organisatie waaronder hij ressorteert.
Het verdrag definieert eveneens de begrippen « goederen », « opbrengst van misdrijven », « bevriezing » of « inbeslagneming », « verbeurdverklaring », « basisdelict » en « gecontroleerde aflevering ». De definities van artikel 2 van het verdrag van de Verenigde Naties tegen transnationale georganiseerde misdaad, door België bekrachtigd op 11/08/2004 zijn in het verdrag overgenomen.
Beperkingen van het toepassingsgebied van het verdrag (artikel 3)
In artikel 3 worden de beperkingen van het toepassingsgebied van het verdrag bepaald. Dit verdrag is van toepassing op het onderzoek naar en de vervolging van corruptie, alsmede op de bevriezing, de inbeslagneming, de verbeurdverklaring en de teruggave van de opbrengst van de uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten.
Bescherming van de soevereiniteit van de Staten die Partij zijn (artikel 4)
Verlangende hun soevereiniteit te vrijwaren in de louter nationale zaken, alsook hun territoriale soevereiniteit bij de concrete toepassing van de bepalingen van het verdrag, hebben de Staten die partij zijn er prijs op gesteld nader te bepalen dat de verplichtingen uit hoofde van het verdrag ten uitvoer worden gelegd met inachtneming van de beginselen van de soevereine gelijkheid en de territoriale integriteit en van het beginsel van niet-inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van de andere Staten.
Overigens machtigt geen enkele bepaling van het verdrag een Staat die partij is om op het grondgebied van een andere Staat bevoegdheden en opdrachten uit te oefenen die uitsluitend voorbehouden zijn aan de autoriteiten van die andere Staat op grond van diens nationaal recht. Tijdens de beraadslagingen in de Verenigde Naties ging het erom met deze bepaling alle mogelijkheden uit te sluiten dat een Staat het verdrag zou aanvoeren om onderzoeken te voeren of vervolgingen in te stellen op het grondgebied van een andere Staat die partij is.
Deze bepalingen zijn louter verklarend. Deze beginselen worden immers reeds bekrachtigd in artikel 2 van het Handvest der Verenigde Naties.
Hoofdstuk II — Preventieve maatregelen
Het beleid en het beheer inzake de preventie van corruptie (artikel 5)
Elke Staat die partij is dient een doelmatig en gecoördineerd anticorruptiebeleid te ontwikkelen, toe te passen of na te streven. Bij de ontwikkeling en de toepassing van het beleid wordt sterk de nadruk gelegd op de actieve deelname van het maatschappelijk middenveld, de niet-gouvernementele organisaties en verenigingen van personen. In artikel 13 van het verdrag wordt de maatschappelijke participatie nader omschreven.
De principes van de rechtsstaat, het goed beheer van het openbaar bestuur en de overheidsmiddelen, integriteit, transparantie en verantwoordelijkheid dienen te worden weerspiegeld in het preventieve anticorruptiebeleid.
De Staat die partij is dient voor het in de praktijk brengen van het preventief anticorruptiebeleid de nodige beheersmaatregelen te ontwikkelen en te bevorderen. Daarnaast dient de Staat die partij is periodiek de doelmatigheid te evalueren van de relevante juridische instrumenten en administratieve maatregelen in het kader van de voorkoming en de bestrijding van corruptie.
In wezen wordt het beleid en het beheer inzake de preventie van corruptie hiermee breder gekaderd in het integriteitsbeleid en -beheer van hedendaagse publieke en private organisaties. Integriteitsmanagement is gericht op de bevordering en de bestendiging van de integriteit van individuen en organisaties door een evenwicht na te streven in stimulerende en controlerende strategieën en maatregelen.
De Staat die partij is dient samen te werken in en met regionale en internationale instellingen die bevoegd zijn op het vlak van het beleid en het beheer van de preventie van corruptie. In het kader van die samenwerking wordt de Staat die partij is aangemoedigd deel te nemen aan internationale programma’s en projecten die gericht zijn op het voorkomen van corruptie.
Een orgaan of organen belast met de preventie van corruptie (artikel 6)
Elke Staat die partij is dient te zorgen voor één of meerdere organen met de preventie van corruptie als opdracht. De opdracht dient te worden uitgevoerd door onder meer de volgende middelen :
a) De formulering en de toepassing van het anticorruptiebeleid en anticorruptiebeheer (artikel 5);
b) Het toezicht op en de coördinatie van het anticorruptiebeleid en anticorruptiebeheer;
c) De toename en de verspreiding van de kennis over de preventie van corruptie.
Het orgaan of de organen belast met de preventie van corruptie dienen van de Staat die partij is de nodige onafhankelijkheid te krijgen zodat ze hun opdracht doeltreffend en zonder onnodige beïnvloeding kunnen verwezenlijken. Voor de uitoefening van hun opdracht dienen het orgaan of de organen belast met de preventie van corruptie te beschikken over de noodzakelijke materiële middelen en gespecialiseerde medewerkers met permanente vorming op het vlak van het beleid en het beheer van de preventie van corruptie.
Elke Staat die partij is brengt de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties op de hoogte van de naam en het adres van de autoriteit of de autoriteiten die andere Staten die partij zijn kunnen helpen bij de ontwikkeling en de toepassing van specifieke maatregelen voor de preventie van corruptie.
De publieke sector (artikel 7)
Preventie van corruptie en personeelsbeleid in de publieke sector
Op basis van de eerste paragraaf van dit artikel verbindt elke Staat die partij is zich in te zetten om systemen op te zetten, te onderhouden en te versterken inzake de selectie, de aanwerving, het behoud, de bevordering en de pensionering van ambtenaren. Doelmatigheid, transparantie en objectieve criteria zoals verdienste, gelijkheid, bekwaamheid zijn hierbij de ondersteunende principes.
De criteria en de ondersteunende principes van artikel 7,§ 1,a) van dit verdrag worden voor de ambtenaren van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten onder meer gewaarborgd door het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel (Belgisch Staatsblad.van 8 oktober 1937). Dit koninklijk besluit regelt onder meer de werving, selectie, stage, indiensttreding, opvang, opleiding, evaluatie, anciënniteit, rangschikking en loopbaan van de rijksambtenaren. Er kan ook worden verwezen naar het koninklijk besluit van 22 december 2000 (Belgisch Staatsblad van 9 januari 2001) dat de algemene principes bepaalt van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en van de Colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen.
Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar overheidsmedewerkers die bij de uitoefening van hun ambt een groot risico lopen om te worden blootgesteld aan corruptie. De selectie en opleiding dienen te worden afgestemd op het vergroten van de weerbaarheid van die categorieën overheidsmedewerkers op het integriteitsrisico corruptie. Ook wordt de maatregel « functierotatie » voor corruptiegevoelige publieke functies vooropgesteld (artikel 7, § 1,b).
Als goede voorbeelden voor de toepassing van artikel 7, § 1,b) in de Belgische overheidsdiensten kan worden verwezen naar een aantal regelgevingen in de overheidsdiensten van de federale overheid.
Het koninklijk besluit van 26 mei 2002 betreffende het intern controlesysteem binnen de federale overheidsdiensten (Belgisch Staatsblad van 31 mei 2002) beoogt de goede werking te waarborgen van het intern controlesysteem binnen elk van de federale overheidsdiensten. Een systeem van interne controle wordt ontworpen om risico’s beter te beheersen en redelijke zekerheid te verschaffen over het realiseren van de doelstellingen van de organisatie. Interne controle is een proces om een redelijke zekerheid te verschaffen over het bereiken van de doelstellingen van de federale overheidsdiensten op het vlak van de effectiviteit en de efficiëntie van operaties; de betrouwbaarheid van de financiële en beheersinformatie en de naleving van de van kracht zijnde wetgeving en reglementeringen. Een interne controlesysteem bevat vijf samenhangende componenten : de controleomgeving; de risico-inschatting; de controle-activiteiten; de informatie en communicatie en de opvolging.
De controleomgeving is het fundamenteel bestanddeel omdat dit het bewustwordingsniveau van het personeel voor de noodzaak van controlemaatregelen bepaalt en de basis vormt voor alle andere elementen van het intern controlesysteem. De factoren die een impact hebben op de controle—omgeving zijn onder meer de integriteit, de ethiek en de deskundigheid van de medewerkers; de leiderschapsstijl en de structuur van de organisatie. Het spreekt voor zich dat de kans op niet-integer gedrag zoals corruptie groter wordt als niet systematisch aandacht wordt besteed aan de ethiek en de integriteit van alle medewerkers. Elke federale overheidsdienst definieert momenteel strategische en operationele doelstellingen afgestemd op de opdracht van de organisatie. Elke overheidsdienst wordt echter geconfronteerd met externe en interne risico’s. Deze risico’s, zoals bijvoorbeeld integriteitsrisico’s (fraude, corruptie, …) dienen ingeschat te worden omdat zij de realisatie van de doelstellingen in het gedrang kunnen brengen. Het komt er op aan deze risico’s te identificeren en hun impact en waarschijnlijkheid in te schatten.
Controleactiviteiten zijn maatregelen of procedures die gericht zijn op het voorkomen van een risico of de beperking van de impact ervan. Voorbeelden van controlemaatregelen zijn functiescheiding, functierotatie en inventaris van de activa. Het intern controlesysteem beperkt zich niet tot de uitbouw van controlemaatregelen. Controlemaatregelen vormen slechts een onderdeel van het systeem. De informatie en communicatie vormen een essentieel bestanddeel van het intern controlesysteem en zitten verweven in alle componenten van het systeem. De goede werking van het intern controlesysteem dient ook te worden opgevolgd. Het verschaft het management de nodige zekerheid dat het systeem doelmatig en doeltreffend evolueert, aangepast aan de wijzigende omstandigheden.
De interne controle is een zaak van de functionele minister, het auditcomité, de inspecteur van financiën, de beleidsraad, het directiecomité en het personeel van de federale overheidsdiensten.
De interne auditor speelt eveneens een belangrijke rol bij de evaluatie van het intern controlesysteem. De dienst interne audit (koninklijk besluit van 2 oktober 2002 betreffende de interne audit binnen de federale overheidsdiensten — Belgisch Staatsblad van 9 oktober 2002) helpt de doelstellingen van de federale overheidsdienst te bereiken via de evaluatie en de formulering van aanbevelingen met het oog op een beter functioneren van in het bijzonder het risicobeheer en van het intern controlesysteem zelf. De federale overheidsdienst Budget en Beheerscontrole verzekert eveneens een methodologische ondersteuning voor de interne controle en de integriteitsbewaking van alle federale overheidsdiensten.
Artikel 7, § 1, c)
Ambtenaren dienen adequaat te worden betaald op basis van billijke weddeschalen die zijn aangepast aan het economisch niveau van de Staten die partij zijn.
Artikel 7, § 1, d)
Voor de overheidsmedewerkers dienen opleidingsprogramma’s te worden aangeboden die hen in staat stellen hun opdrachten correct, eerbaar en doeltreffend te kunnen uitvoeren. Daarnaast dient in het bijzonder te worden gezorgd voor een aangepaste en speciale opleiding waardoor ze worden gesensibiliseerd voor de corruptierisico’s die inherent zijn aan hun respectieve functie. De (bijzondere) opleidingen kunnen verwijzen naar relevante gedragscodes en/of gedragsnormen.
Integriteitsbeleid en -beheer vorm geven in een overheidsomgeving is een complexe opdracht waarvan de effecten slechts op lange termijn zichtbaar en tastbaar worden. Het basisprincipe van de nalevingsstrategie in een overheidsorganisatie is de eerbiediging van de wet- en regelgeving. Met een nalevingsstrategie als enig perspectief stevent een overheidsorganisatie echter af op morele middelmatigheid. De doeltreffendheid van een integriteitsbeleid wordt versterkt door naast de voormelde strategie complementair een bewustwordingsstrategie te volgen.
Het kan geenszins de bedoeling zijn het integriteitsbeleid op moraliserende wijze uit te voeren door overheidsmedewerkers in een nalevingsstrategie in de eerste plaats alleen aan te zetten om zich te conformeren aan regels zonder dat hun ethische aspiratie wordt aangesproken. De goede toon wordt gezet als een beroep wordt gedaan op de zin voor professionele verantwoordelijkheid van de overheidsmedewerkers en als ruimte wordt geschapen voor de verantwoording en de toetsing van die professionele verantwoordelijkheid.
Waarden spelen een centrale rol in het integriteitsbeleid. Politici en ambtenaren dienen de waarden waarvoor ze staan daadwerkelijk gestalte te geven. Het concreet aanscherpen van de voor overheidsorganisaties relevante waarden in het kader van integriteitsbeleid hangt nauw samen met een kritisch aspect voor het scheppen van integere overheidsorganisaties, namelijk ethisch leiderschap. Politici, managers en leidinggevenden dienen steeds hun voorbeeldrol op te nemen en te versterken. Zij laten bijgevolg altijd het algemeen belang primeren op persoonlijke belangen en respecteren dan ook de waarden en normen van de overheidsorganisaties op zichtbare wijze, in alle omstandigheden.
Integriteitsbeleid dient aanleiding te geven tot een geïntegreerd integriteitsbeheer in overheidsdiensten. Geïntegreerd integriteitsbeheer betekent dat overheidsdiensten bepaalde ethische waarden kenbaar maken in alle geledingen van de organisatie. Ethische waarden, communicatie en opleiding en de bijhorende instrumenten en structuren dienen op elkaar te worden afgestemd zodat de doelstelling van ethische overheidsorganisaties wordt verwezenlijkt.
Goede interne en externe communicatie vormen een rode draad doorheen het integriteitsbeleid. De verwaarlozing van de communicatie inzake integriteit en de schendingen ervan zal voor de betrokken overheidsorganisaties resulteren in cynisme bij de belanghebbende partijen. Naast kwaliteitsvolle communicatie mogen de zorg voor bewustwording en opleiding omtrent ambtelijke ethiek niet uit het oog worden verloren. Communicatie, bewustwording en opleiding zorgen immers gemeenschappelijk en aanvullend voor het kenbaar maken van de waarden bij de belanghebbenden van de federale overheidsorganisatie.
Overheidsdiensten dienen hun medewerkers preventief te beschermen tegen integriteitsinbreuken bij de uitvoering van hun opdrachten. Bewustwording betekent dat de federale overheidsmedewerker zich realiseert welke integriteitsrisico’s hij of zij loopt bij de uitvoering van de dagelijkse werkzaamheden.
Bewustwording van mogelijke ethische risico’s zal de individuele federale overheidsmedewerker een grotere weerbaarheid bieden tegen integriteitsrisico’s. Het bewustwordingsproces houdt in dat over de grijze zone met collega’s uit de overheidsdiensten van gedachten kan worden gewisseld. Openheid en bespreekbaarheid dienen in overheidsdiensten de pijlers te worden van een ethische overheidscultuur.
In overheidsdiensten dienen opleidingen te worden georganiseerd gericht op integriteit. Gewenst en ongewenst gedrag, het stimuleren van gewenst gedrag en de manier van omgaan met ongewenst gedrag zijn thema’s die in de opleidingen aan bod dienen te komen.
Voor de opleiding inzake integriteit kan worden gekozen voor een tweesporenbeleid gericht op de ontwikkeling en de overdracht van waarden en de daaraan gekoppelde professionele gedragingen in de uitoefening van de functie in de overheidsdiensten. Waardeontwikkeling is het veranderingsproces dat van bij het personeel start naar boven (bottum up) en steunt op opleiding en bewustwording. Waardeoverdracht is een veranderingsproces dat bij het management van de overheidsdienst start (top down) en tot uiting komt in leiderschap, een voorbeeldfunctie en engagement inzake integer gedrag.
Ter ondersteuning van een ethische cultuur dienen overheidsdiensten opleidingen aan te bieden aan de medewerkers van de overheidsorganisaties zoals integriteitsopleidingen bij de werving van overheidsmedewerkers, workshops integriteit, dilemmatraining, integriteitsmanagement voor leidinggevenden en opvangtraining na integriteitsincidenten.
De verkiesbaarheidsvoorwaarden
De kandidaatstelling en de verkiezing voor een publiek mandaat maken het voorwerp uit van de tweede paragraaf van artikel 7. Elke Staat die partij is in het verdrag, dient de nodige wettelijke en administratieve maatregelen te nemen, overeenkomstig de doelstellingen van dit verdrag en conform de fundamentele principes van zijn intern recht, om de criteria te bepalen voor de kandidaatstelling en de verkiezing van een publiek mandaat.
De verkiesbaarheidsvoorwaarden voor politieke mandaten zijn in België wettelijk geregeld. Daarbij kan bijvoorbeeld worden verwezen naar de artikelen 64 en 69 van de Grondwet voor de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat en naar het koninklijk besluit van 4 augustus 1932 tot coördinatie van de gemeentekieswetgeving (Belgisch staatsblad van 12 augustus 1932) voor de verkiesbaarheidsvoorwaarden van de gemeenteraadsleden.
Financiering van verkiezingen en politieke partijen
Overeenkomstig de doelstellingen van dit verdrag en conform de fundamentele principes van het intern recht van de Staat die partij is, behandelt de derde paragraaf de noodzaak aan een verhoogde transparante financiering van de kandidaten voor een verkiesbaar publiek mandaat en van de financiering van de politieke partijen.
De financiering van verkiezingsuitgaven en politieke partijen wordt in België onder meer geregeld door de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen (Belgisch Staatsblad van 20 juli 1989) en de wet van 7 juli 1994 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven voor de verkiezing van de provincieraden en de gemeenteraden en voor de rechtstreekse verkiezing van de raden voor maatschappelijk welzijn (Belgisch Staatsblad van 16 juli 1994).
Preventie van corruptie en belangenverstrengeling
In de vierde en laatste paragraaf, verbinden de Staten die partij zijn zich ertoe, overeenkomstig de fundamentele principes van hun intern recht, systemen uit te bouwen, te onderhouden en te versterken met het oog op de transparantie en de preventie van belangenconflicten.
Op 11 mei 2000 nam het Comité van ministers van de Raad van Europa de aanbeveling nr. (2000) 10 aan. Deze aanbeveling heeft betrekking op een gedragscode voor overheidsmedewerkers. In het bijzonder de artikelen 13, 14 en 15 sluiten aan bij artikel 7,§ 4 van dit verdrag. Niet alleen de Raad van Europa maar ook de Algemene Raad van de Verenigde Naties nam in een bijlage bij de resolutie A/RES/51/59 van 12 december 1996 betreffende acties tegen corruptie, een gedragscode voor overheidsmedewerkers aan waarin de hoofdstukken I en II zijn gewijd aan het voorkomen van belangenverstrengeling. Inzake belangenverstrengeling wordt op internationaal vlak de toon echter gezet door de Organisatie voor Sociale en Economische Ontwikkeling. De OESO nam in juni 2003 een aanbeveling met een uitvoerige bijlage aan over het beheer van belangenverstrengeling in de overheidssector. De richtlijnen werden bovendien vertaald in een « gereedschapskist » (« toolkit ») die de overdraagbaarheid dient te vergemakkelijken van de aanbevelingen in de diverse organisatieculturen van de overheidsdiensten van de OESO-lidstaten.
In het Belgisch Staatsblad van 30 juni 2004 verscheen de wet van 28 juni 2004 tot uitvoering en aanvulling van de wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen. Voor een aantal publieke functies, verkozen en niet verkozen, bestaat dus regelgeving die kan worden ondergebracht bij het beheer van belangenverstrengeling in de Belgische overheidssector. Ook andere regelgeving, zoals het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel behandelt onverenigbaarheden. Artikel 49 van dit koninklijk besluit bepaalt dat de hoedanigheid van rijksambtenaar onverenigbaar is met elke bezigheid die, hetzij door de ambtenaar zelf, hetzij door zijn echtgenoot of de persoon met wie de ambtenaar samenleeft, hetzij door een tussenpersoon wordt verricht, en die het vervullen van de ambtsplichten in de weg kan staan of met de waardigheid van het ambt in strijd is. Deze opsomming van de wet- en regelgeving met betrekking tot belangenverstrengeling is natuurlijk niet exhaustief.
Het dienen van het algemeen belang is de fundamentele opdracht van personen met een publiek mandaat en een openbaar ambt. De burger verwacht van politici en ambtenaren dat persoonlijke belangen niet in conflict komen met de besluitvorming en het beheer van de overheidsdiensten. Belangenverstrengeling vormt reeds sedert lang een aandachtspunt voor regelgeving en beheersmaatregelen in de publieke sector. Het laatste decennium zijn de potentiële bronnen voor belangenconflicten echter toegenomen door bijvoorbeeld nieuwe samenwerkingsvormen tussen de overheid en de private sector en door de modernisering van de publieke sector met meer discretionaire bevoegdheden van de ambtenaren in een minder hiërarchisch gestructureerde organisatie.
Elk belangenconflict staat natuurlijk niet gelijk met corruptie. Belangrijk in het kader van artikel 7, § 4 van dit verdrag is dat conflicten tussen de persoonlijke belangen en de publieke opdracht van politici en ambtenaren doeltreffend moeten worden beheerd. Als de doeltreffendheid van het beheer niet wordt gewaarborgd dan is de kans op corruptie natuurlijk niet denkbeeldig. Een beleid en een beheer van belangenverstrengeling betekent geenszins het verbod op situaties waarbij een mogelijk probleem kan rijzen tussen persoonlijke belangen en het algemeen belang. De fundamentele doelstelling is de integriteit van het overheidsbeleid, de besluitvorming van de overheid en het beheer van de overheidsorganisaties daarbij rekening houdend met het feit dat een niet beheerd belangenconflict mogelijk kan leiden tot misbruik van het openbaar mandaat of openbaar ambt.
De praktische toepassing van artikel 7,§ 4 van dit verdrag zal, hierbij verwijzend naar de aanbevelingen van de OESO in juni 1998 betreffende de principes voor het beheer van ethiek in overheidsorganisatie en in het bijzonder de aanbevelingen 5 en 8, in belangrijke mate afhangen van het engagement van politieke verantwoordelijken en de overheidsmanagers voor het integreren van het beleid en het beheer inzake belangenverstrengeling in het toekomstige integriteitsbeleid van de verschillende overheden van de federale staat België. Overigens is de aanbeveling over een ethische infrastructuur in overheidsorganisaties in veel gevallen erg relevant voor het hoofdstuk II « Preventieve maatregelen » van dit verdrag.
Gedragscodes voor ambtenaren (artikel 8)
Integriteit, eerlijkheid en verantwoordelijkheid
In artikel 8, § 1 verbindt elke Staat die partij zich ertoe in het kader van de strijd tegen corruptie integriteit, eerlijkheid en verantwoordelijkheid bij de ambtenaren aan te moedigen, overeenkomstig de fundamentele beginselen van zijn rechtssysteem.
De eerste paragraaf van artikel acht beklemtoont het belang van integriteitsbeleid en integriteitsbeheer in overheidsorganisaties. Integriteitsbeleid en -beheer gaan immers om het voorkomen van laakbaar gedrag zoals corruptie, misbruik van overheidsmiddelen en ongewenste omgangsvormen. Niet-integer gedrag in een overheidsorganisatie is onvermijdelijk maar grotendeels te voorkomen. Het aantal integriteitsschendingen hangt sterk af van het integriteitsbeleid dat een overheidsorganisatie heeft ontwikkeld.
Gedragscodes
Artikel 8, § 2 stelt in het bijzonder dat elke Staat die partij is, binnen het eigen institutioneel en wettelijk kader, gedragscodes of gedragsnormen zal toepassen voor de correcte, eerbare en adequate uitoefening van het openbaar ambt.
Private ondernemingen en overheidsdiensten die daadwerkelijk de integriteit in hun organisaties willen beheren gebruiken gedragscodes als centraal instrument. Dergelijke gedragscodes omschrijven onder meer de verantwoordelijkheden van de medewerkers van de betrokken organisaties ten aanzien van interne en externe belanghebbenden. Met een gedragscode kan de private of de publieke organisatie aangeven dat zij de normen die voor de medewerkers gelden, wil verduidelijken, bevestigen en bespreekbaar maken. Bovendien houdt een gedragscode ook het signaal in dat de organisatie de medewerkers wil aanspreken op hun gedrag. Gedragscodes zijn preventieve instrumenten die echter niet volledig kunnen waarborgen dat zich toch in een organisatie integriteitsschendingen kunnen voordoen. Een gedragscode is dus een stap in de goede richting maar volstaat niet.
Voor de uitvoering van artikel 8 wordt aan de Staten die partij zijn in de derde paragraaf gevraagd aandacht te schenken aan de relevante initiatieven van regionale, interregionale en multilaterale organisaties. Er wordt verwezen naar de internationale gedragscode voor ambtenaren, die is bijgevoegd aan de resolutie 51/59 (12 december 1996) van de algemene vergadering van de Verenigde Naties.
Het melden van integriteitsinbreuken
Elke Staat die partij is dient op basis van artikel 8, § 4 overeenkomstig de fundamentele beginselen van zijn recht te streven naar systemen en maatregelen om ambtenaren de mogelijkheid te bieden corrupt gedrag waarvan ze bij de uitoefening van hun ambt kennis nemen te melden aan de bevoegde autoriteiten.
Elke ambtenaar die een misdaad of wanbedrijf vatstelt is wettelijk verplicht om dit aan de procureur des Konings te melden. Niet-integer gedrag situeert zich echter niet altijd in de strafrechtelijke sfeer. Ambtenaren dienen daarom ook te kunnen beschikken over voldoende kanalen om binnen de overheidsorganisatie integriteitsschendingen te kunnen melden zonder dat de reputatie van de overheidsorganisatie in het gedrang komt en zonder dat de tegen de melder represailles kunnen worden genomen. Een mogelijke oplossing is aan de overheidsmedewerkers voor niet-strafrechtelijke integriteitsschendingen een intern meldingsrecht te verlenen gekoppeld aan een juridische bescherming van de melder en het leggen van de bewijslast bij de overheidsorganisatie en niet bij de interne melder.
Openheid, bespreekbaarheid en aanspreekbaarheid zijn van fundamenteel belang voor het beheren van integriteit in overheidsorganisaties Het zelfcorrigerend vermogen van overheidsmedewerkers is niet totaal. Overheidsmedewerkers zijn terughoudend in het melden van incidenten aan hun leidinggevenden, die op hun beurt door gebrek aan belangstelling dikwijls niet in staat zijn adequaat op meldingen van laakbaar gedrag te reageren.
Gebrek aan openheid en gebrek aan aandacht voor integriteitsvraagstukken in overheidsorganisaties zet overheidsmedewerkers aan om de klok openbaar te luiden. Klokkenluidende overheidsmedewerkers zijn een symptoom van overheidsorganisaties met een voor veel verbetering vatbare interne organisatiecultuur. Monddode overheidsmedewerkers zijn potentiële klokkenluiders, vandaar het belang voor overheidsorganisaties om de medewerkers voldoende mogelijkheden te bieden om integriteitsschendingen bespreekbaar te maken.
Voor hedendaagse overheidsorganisaties is het wenselijk een intern vangnet te installeren buiten de hiërarchische lijn. Binnen de overheidsorganisaties bestaan vandaag al structuren waarbij de medewerkers buiten de lijn integriteitsinbreuken kunnen melden. Voorbeelden van dergelijke structuren zijn de stafdiensten (personeel, interne audit, …), de sociale diensten, de basisoverlegcomités en de vertrouwenspersonen in het kader van de wet van 11 juni 2002 betreffende de bescherming van de werknemers tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk (de zogenaamde » « sociale » integriteitsschendingen).
Het zou echter aangewezen zijn om voor de zogenaamde « economische » integriteitsschendingen ook te werken met vertrouwenspersonen in het intern vangnet. Zo’n intern vangnet in het kader van integriteitsbeheer in overheidsorganisaties heeft verschillende functies :
— Vragen beantwoorden over bijvoorbeeld hoe om te gaan met ethische dilemma’s;
— De melder en het slachtoffer van integriteitsinbreuken opvangen;
— Doorverwijzen naar andere instanties binnen of buiten de overheid;
— Bemiddelen tussen dader en slachtoffer of werknemer en werkgever;
— Onderzoeken van integriteitsrisico’s (preventief);
— Onderzoeken van vermeende integriteitsschendingen (repressief);
— Adviseren over te treffen sancties en maatregelen;
— Registeren en analyseren van meldingen, oorzaken en gevolgen;
— Signaleren van knelpunten en adviseren over integriteitsbeheer aan het management;
— Stimuleren van het bewustzijn van management en medewerkers omtrent integer gedrag;
— Nazorg verlenen aan degenen die betrokken zijn geweest bij een incident;
— …
De wijze waarop een intern vangnet wordt georganiseerd, hangt af van de uitgangspunten die de overheidsorganisatie hanteert. Die uitgangspunten zijn onder meer :
— De eigen verantwoordelijkheid van het slachtoffer of melder;
— De verantwoordelijkheden van de lijn- en stafdiensten;
— De structuur om integriteitsinbreuken te melden;
— De drempels om integriteitsschendingen te melden
— De mate van professionalisering van integriteitsmanagement;
— De mate van doelmatigheid en doeltreffendheid van de overheidsorganisatie
— De geloofwaardigheid en de integriteit van het interne vangnet;
— De bereidheid van de overheidsorganisatie om te leren van integriteitsinbreuken;
— …
Als de uitgangspunten conflicteren, dienen keuzes te worden gemaakt die bepalend zullen zijn voor de inrichting van het interne vangnet.
Beheer van belangenconflicten
De vijfde paragraaf van artikel acht zet elke Staat die partij is, ertoe aan om, waar aangewezen en overeenkomstig de fundamentele principes van de interne wetgeving, maatregelen en systemen in te stellen waardoor ambtenaren worden verplicht aan de bevoegde overheid aangifte te doen van onder meer nevenactiviteiten, neventewerkstelling, investeringen, vermogen en alle substantiële giften en voordelen waaruit bij de uitoefening van de functie conflicten kunnen ontstaan tussen het privaat belang van de ambtenaar en het algemeen belang.
Het tuchtrecht
Paragraaf 6 van artikel 8 stelt dat elke Staat die partij is, overeenkomstig de fundamentele principes, disciplinaire of andere maatregelen dient te nemen tegen ambtenaren die de gedragscode of de gedragsnormen schenden (cf. artikel 8, § 2).
Het tuchtrecht in de verschillende Belgische overheden is voor statutaire ambtenaren de basis voor het opleggen van een tuchtstraf. Voor contractuele overheidsmedewerkers ligt de grondslag voor disciplinaire maatregelen in de wet op de arbeidsovereenkomsten, eventueel aangevuld met het arbeidsreglement van de betrokken overheidsorganisatie. Vandaar dat het aangewezen is om een gedragscode met concrete gedragsrichtlijnen te integreren in het arbeidsreglement.
Een overheidsorganisatie kan als tewerkstellend bestuur oordelen of het gedrag van haar statutaire en contractuele medewerkers als een tekortkoming van zijn of haar plichten wordt beschouwd, ook wanneer geen enkele wettelijke bepaling het desbetreffend gedrag als zodanig strafbaar stelt. Zelfs als een gedragscode niet bindend is, kan een overheidsorganisatie zich door de gedragscode laten inspireren bij het beoordelen van feiten die onder het tuchtrecht vallen.
Op niet-integer gedrag in overheidsorganisaties administratief tuchtrechtelijk reageren biedt meer mogelijkheden dan de puur strafrechtelijke aanpak. Tuchthandhaving veronderstelt immers niet de bewijzen van strafrechtelijke betichtingen. Het management en de leidinggevenden dienen natuurlijk snel, efficiënt en zorgvuldig te reageren op niet-integer gedrag van overheidsmedewerkers. De tuchthandhaving dient ook te worden geëvalueerd en eventueel aangepast in het kader van een geïntegreerd integriteitsbeleid. Tuchtprocedures worden immers vaak niet opgestart of lopen vast omdat leidinggevenden weinig visie hebben op integriteitsbeheer en de daaraan gekoppelde organisatorische maatregelen.
Als een overheidsmedewerker niet integer werkt, wordt dit gezien als plichtsverzuim met mogelijk een tuchtstraf tot gevolg. Als er echter sterke aanwijzingen zijn dat een strafbaar feit is gepleegd, dan dient iedere overheid, ieder ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf, daarvan verplicht dadelijk bericht geven aan de procureur des Konings bij de rechtbank binnen wier rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd of de verdachte zou kunnen worden gevonden, en aan die magistraat alle desbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten doen toekomen (artikel 29 van de Wet van Strafvordering).
Overheidsopdrachten en beheer van de openbare financiën (artikel 9)
Overheidsopdrachten (artikel 9, § 1)
1. In overeenstemming met de fundamentele principes van zijn intern juridisch systeem, dient elke Staat die partij is de nodige maatregelen te nemen voor het instellen van systemen voor het gunnen van overheidsopdrachten. Deze maatregelen, gericht op doeltreffendheid in onder meer het voorkomen van corruptie, dienen gebaseerd te zijn op transparantie, mededinging en objectieve criteria voor de besluitvorming. Deze systemen, voor de toepassing waarvan drempelwaarden in aanmerking genomen kunnen worden, bepalen met name :
a) De openbare verspreiding van informatie betreffende de procedures van gunning van overheidsopdrachten, met inbegrip van een informatie over de aanbestedingen en relevante informatie over de toewijzing van de overheidsopdrachten, erop letten dat voldoende tijd aan de inschrijvers wordt overgelaten om hun aanbod op te stellen en voor te leggen;
b) Het opstellen van tevoren van de voorwaarden voor deelname, met inbegrip van de selectie — en toewijzingscriteria en de regels voor aanbestedingen, en hun publicatie;
c) Het gebruik van criteria objectief en voorbeschikt voor het nemen van de beslissingen betreffende de gunning van de overheidsopdrachten, teneinde de latere verificatie van de juiste toepassing van de regels of procedures te vergemakkelijken;
d) Een systeem van efficiënt intern beroep, met inbegrip van een systeem van efficiënt verzoek, dat de uitoefening van de rechtsmiddelen garandeert in geval van niet-naleving van de regels of procedures die overeenkomstig deze paragraaf worden ingesteld
e) Indien nodig, maatregelen om vragen met betrekking tot het personeel belast met de gunning van overheidsopdrachten te reglementeren, zoals de vereiste van belangenverklaringen voor sommige openbare aanbestedigingen, selectieprocedures voor deze personeelsleden en vereisten inzake vorming.
2. Overeenkomstig de fundamentele principes van zijn juridisch systeem neemt iedere Staat die partij is de aangewezen maatregelen voor het bevorderen van de transparantie en de responsabilisering in het beheer van de openbare financiën. Die maatregelen zijn onder meer :
a) Procedures voor het stemmen van de nationale begroting;
b) De tijdige communicatie van ontvangsten en uitgaven,;
c) Boekhoudnormen, auditnormen en externe controle;
d) Doeltreffende risicobeheerssystemen en interne controle; en
e) Indien nodig, correctieve maatregelen als de vereisten van deze paragraaf niet worden nageleefd.
3. Elke Staat die partij is neemt, overeenkomstig de fundamentele principes van zijn intern recht, de noodzakelijke burgerlijke en administratieve maatregelen om de integriteit van de boekhouding, de financiële staten of andere documenten betreffende de publieke uitgaven en ontvangsten te bewaren en de vervalsing ervan te verhinderen (artikel 9, § 3).
Begrotingsbeleid staat centraal in de oefening van overheidsmacht. Op alle bestuursniveaus kan het een vehikel zijn voor corruptie. Belangrijke risicodomeinen — zoals fiscale fraude en douanefraude, overheidsopdrachten, verborgen staatswaarborgen, belastingsvoordelen voor « begunstigde » groepen — vallen onder het begrotingsbeleid. Het beheer van de overheidsmiddelen is ook een belangrijk instrument voor de sociale bescherming van de zwakkeren in onze maatschappij. Het budgettair beleid is cruciaal voor de maatschappelijke zoektocht naar een kwaliteitsvolle en duurzame samenleving. Het begrotingsbeleid kan in deze zin worden beschouwd als een essentiële component van een integriteitsbeleid op nationaal niveau.
Traditioneel is budgetteren op het niveau van de overheid een niet al te transparant proces, een beetje in mist gehuld en in ieder geval weinig toegankelijk voor leken en voor het grote publiek. Voor de meeste individuen buiten de uitvoerende macht van de overheden is het niet vanzelfsprekend om zinvolle informatie te verkrijgen over de omvang en de aard van de begrotingsactiviteiten en de budgettaire situatie. Zelfs binnen de uitvoerende macht hebben over het algemeen slechts een minderheid van de politici en de ambtenaren toegang tot voldoende informatie om een gefundeerd oordeel te vellen over de manier waarop de publieke middelen worden aangewend.
De doeltreffendheid van de verantwoordingsplicht worden bemoeilijkt door het niet altijd volledig publieke karakter van de informatie over de doelstellingen, de kosten en de resultaten van het budgettair beleid. Leidinggevenden op alle niveaus in overheidsorganisaties worden eveneens onvoldoende aangezet om permanent rekenschap af te leggen over de bereikte resultaten waardoor het risico van corruptie niet wordt verminderd.
Een manier om de transparantie van het budgettair beleid en beheer door te lichten is gebruik te maken van de door het Internationaal Monetair Fonds (1998) ontwikkelde « Code van Goede Praktijken voor Budgettaire Transparantie ». Deze code, aangevuld met een vragenlijst voor zelfevaluatie en een handboek, brengt de belangrijkste elementen samen voor een hoog kwalitatief beheerssysteem voor begrotingsbeleid. De hoofddoelstelling van de code is alle overheden, centraal en gedecentraliseerd, te sensibiliseren en te responsabiliseren voor de manier waarop belastingen worden geheven en publieke middelen worden besteed.
De uitgangspunten van de code zijn :
— Doeltreffende transparantie resulteert op termijn in een grotere verantwoordingsplicht, en
— Grotere verantwoordingsplicht resulteert in een budgettaire politiek die over het algemeen beschouwd billijker en doelmatiger is, waardoor de kans op corruptie afneemt.
Deze doelstellingen zijn breder dan de vermindering van corruptie. Een anticorruptiebeleid streeft over het algemeen naar het bereiken van gelijkaardige doelstellingen. Als corruptie voorkomt in overheidsorganisaties, is dit natuurlijk ook een symptoom van bestuurlijke inefficiëntie. Met succes corruptie bestrijden vereist daarom ook het versterken van goed bestuur in overheidsorganisaties. Beter bestuurlijk beleid vraagt meer dan enkel verantwoordingsplicht voor het begrotingsbeleid.
De toepassing van de code gebeurt op vrijwillige basis. De code is gebaseerd op een hiërarchie van principes en praktijken. Het kader van de code wordt verstrekt door het met elkaar verbinden van vier algemene principes die de essentiële elementen van budgettaire transparantie omvatten. De specifieke principes breiden de vier algemene principes uit.
1. De duidelijkheid van rollen en verantwoordelijkheden
2. De publieke beschikbaarheid van informatie
3. De open voorbereiding van de begroting,
4. De onafhankelijke waarborging van de integriteit van de begroting
De code streeft dus systematisch de verantwoordingsplicht na. Ze houdt rekening met de interactie tussen verschillende elementen en met het effect van een verandering in één begrotingsactiviteit op andere domeinen. Inderdaad, meer transparantie op één gebied kan beperkte en/of averechtse gevolgen hebben als een aantal acties op aanverwante gebieden niet worden uitgevoerd. Voorbeelden zijn :
— Een gedragscode voor overheidsmedewerkers of strenge transparantienomen voor overheidsopdrachten kunnen weinig opleveren in de strijd tegen corruptie als de politieke en administratieve leidinggevenden van overheidsorganisaties tegelijkertijd niet gehouden zijn aan de wetgevende macht en aan het publiek resultaatgerichte verantwoording af te leggen voor de inning van de ontvangsten en de besteding van de uitgaven;
— Een externe auditorganisatie van de wetgevende macht heeft slechts geringe impact als de overheidsorganisaties niet beschikken over een deugdelijk boekhoudsysteem, een effectief intern controlesysteem en een goed werkende interne audit;
— Quasi volledige transparantie van begrotingsactiviteiten kan eventueel aanleiding geven tot onder meer de aangroei van uitgaven buiten de begroting en allerlei (belastings-)voordelen voor specifieke groepen in de samenleving.
Het voordeel van een zelfevaluatie van de transparantie van het begrotingsbeleid is dat er een soort nulmeting wordt verkregen, een momentopname van de bestaande toestand. De nulmeting geeft aan welk traject nog dient afgelegd te worden om tot het gewenste niveau van begrotingstransparantie te komen, vergemakkelijkt op politiek en administratief niveau de bepaling van de prioritaire acties, kan worden gebruikt om de voortgang te bewaken naar de afgesproken normen voor budgettaire transparantie en laat toe vergelijkingen te maken met de begrotingstransparantie van andere landen en/of overheden.
De code kan ook ondersteunend zijn voor de toepassing van de artikels 10 en 13 van dit verdrag. Burgers, ondernemingen en het maatschappelijk middenveld hebben immers de mogelijkheid om het kader van budgettaire transparantie te gebruiken voor de beoordeling van de begrotingstransparantie en de verantwoordingplicht in de verschillende overheidsniveaus van een land. Het effect van de toepassing van de code zal het grootst zijn als een brede waaier van maatschappelijke organisaties de code als hulpmiddel gebruiken om de resultaten te beoordelen en druk uit te oefenen om het gewenste transparantieniveau te bereiken. De ervaring in andere landen bewijst immers dat het betrekken van maatschappelijke groepen bij het bestrijden van corruptie de inspanningen van de overheden versterkt. Maatschappelijke groeperingen, die vrij onafhankelijk staan ten opzichte van de overheid, hebben de mogelijkheid om de beschikbare budgettaire informatie te verrijken met een aantal nieuwe invalshoeken. Hierbij kan de relatie worden gelegd met artikel 10 van dit verdrag : zonder voldoende toegankelijke informatie is het niet mogelijk voor de maatschappelijke groeperingen om zinvol te debatteren over en deel te nemen aan de besluitvorming van de overheid, bijvoorbeeld inzake de inning van de ontvangsten en de besteding van de uitgaven. Bovendien geeft een gebrek aan informatie ook weinig mogelijkheden om de kwaliteit van het (financieel) overheidsbestuur op te volgen en te controleren wat nochtans een heel belangrijk mechanisme is om een duurzame vermindering van corruptie te bewerkstelligen.
Informeren van het publiek (artikel 10)
Rekening houdend met de noodzaak om corruptie te bestrijden neemt elke Staat die partij is, overeenkomstig de fundamentele principes van zijn intern recht, de vereiste maatregelen om de transparantie van zijn openbaar bestuur te vergroten, met inbegrip — indien nodig — van zijn organisatie, zijn werking en zijn besluitvormingsprocessen. Deze maatregelen kunnen onder meer bevatten :
a) De goedkeuring van procedures of reglementen die het aan de gebruikers toelaten om desgewenst informatie te verkrijgen over de organisatie, de werking en de besluitvormingsprocessen van het openbaar bestuur, alsmede, rekening houdend met de bescherming van het privé-leven en de persoonlijke gegevens, op de beslissingen en rechtshandelingen die hen betreffen;
b) De vereenvoudiging, indien aangewezen, van administratieve procedures teneinde de toegang van de gebruikers te vergemakkelijken tot de voor de besluitvorming bevoegde autoriteiten;
Om twee belangrijke redenen wordt de ingewikkeldheid van de regelgeving in verband gebracht met corruptie. In de mate dat corruptie voorkomt in de administratieve procedures en besluitvorming, wordt vastgesteld dat in complexere structuren individuele ambtenaren meer tot corruptie worden verleid en daartoe meer kansen krijgen. Een vergunning die dient goedgekeurd te worden door drie verschillende ambtenaren, die elk afzonderlijk het proces kunnen vertragen of de aanvraag verwerpen, biedt drie afzonderlijke kansen op corruptie. administratieve ingewikkeldheid maakt ook de besluitvorming minder transparant en de beleidsuitvoerders minder verantwoordelijk. Burgers en ondernemingen, die de werking van het systeem niet begrijpen, zijn zich vaak niet bewust van het risico van corruptie en de schadelijke gevolgen ervan, waardoor de uitvoerende ambtenaren zich minder laten afschrikken voor corruptie. Dit verdrag pakt beide problemen aan in artikelen 10 (b), 1 (a)7, 9 en 13.
Corruptierisico’s kunnen worden verminderd of geëlimineerd door onder meer de overheidsdiensten op alle bestuursniveaus te herstructureren met het oog op administratieve vereenvoudiging en de functies, verantwoordelijkheden en onderlinge verhoudingen van overheidsorganisaties en overheidsmedewerkers te verduidelijken. Administratieve vereenvoudiging bevordert tevens de transparantie, de kostenbeheersing en de dienstlevering van overheidsdiensten.
Administratieve ingewikkeldheid wordt gekenmerkt door een laag niveau van kosteneffectiviteit, door een gebrek aan conformiteit met de wet- en regelgeving en door corruptie. Doorgedreven (wetenschappelijk) onderzoek, zoals klantenbevragingen over de dienstverlening van de overheid en vergelijkende analyses van overheidsdiensten werkzaam op dezelfde domeinen, kunnen een specifieke bijdrage leveren tot de afbakening van de risicogebieden.
De afbakening van het risicodomein dient voor de overheidsorganisatie een aanzet te zijn het risico in detail te bestuderen, de noodzakelijke criteria te kiezen en de onnodige criteria af te schaffen. Elk stadium van het proces dient te worden onderzocht met het oog op consolidatie of eliminatie van de (overbodige) stadia.
Administratieve ingewikkeldheid vloeit vaak voort uit zich opstapelende initiatieven van overheidsmedewerkers die van medewerker op medewerker worden overgedragen. Strikte voorwaarden en het samenvoegen van de risicovolle onderdelen van de processen zullen door overheidsmedewerkers als een bedreiging worden gezien want efficiënter werken zou kunnen leiden tot het verlies van de functie en de daaraan verbonden status of andere voordelen.
Hervormingen, ook die met betrekking tot administratieve vereenvoudiging, worden meestal onthaald met veel tegenzin en/of weerstand van overheidsmedewerkers. De verandering van de organisatiecultuur in een overheidsomgeving vraagt dan ook tijd om tegengestelde belangen op elkaar af te stemmen. Een juist evenwicht in de aanpak beklemtoont de voordelen op korte termijn voor de betrokkenen en verschuift eventueel negatief gepercipieerde gevolgen in de tijd.
c) De publicatie van informatie, met eventueel inbegrip van periodieke verslagen over de risico’s van corruptie binnen het openbaar bestuur.
Maatregelen betreffende de rechters en de vervolgingsdiensten (artikel 11)
Artikel 11 van het verdrag voorziet in specifieke maatregelen voor de magistraten. Deze bepaling is ingevoegd op verzoek van de landen waarin de Common Law geldt. Gelet op de onafhankelijkheid van de magistraten en hun cruciale rol in de bestrijding van corruptie moet iedere Staat die partij is overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel maatregelen nemen om hun integriteit te versterken en de mogelijkheden om hen om te kopen te voorkomen, zonder daarbij afbreuk te doen aan hun onafhankelijkheid. In dergelijke maatregelen kunnen gedragsregels zijn opgenomen. Maatregelen in dezelfde zin kunnen worden uitgewerkt en toegepast binnen de diensten voor vervolging in de Staten die partij zijn alwaar deze een onderscheiden korps vormen, maar een onafhankelijkheid genieten die vergelijkbaar is met die van rechters.
De private sector (artikel 12)
1. Elke Staat die Partij is neemt maatregelen, overeenkomstig de fundamentele principes van zijn intern recht, om corruptie te voorkomen in de private sector, de boekhoudnormen en de auditnormen in de private sector te versterken en eventueel in doeltreffende, proportionele en ontradende burgerrechtelijke, administratieve of strafrechtelijke sancties te voorzien in geval van niet-naleving van deze maatregelen.
2. De maatregelen die het mogelijk maken om deze doelstellingen te verwezenlijken kunnen onder meer bevatten :
a) De bevordering van de samenwerking tussen de opsporingsdiensten, de repressieve diensten en de betrokken private entiteiten;
b) De bevordering van de uitwerking van normen en procedures om de integriteit van de betrokken private entiteiten te bewaren, met inbegrip van gedragscodes zodat de ondernemingen en alle betrokken beroepen hun activiteiten op een correcte eerbare en adequate wijze uitoefenen, om belangenconflicten te voorkomen en om de toepassing van goede handelspraktijken tussen de ondernemingen en in de contractuele relaties van de ondernemingen met de Staat te bevorderen;
c) De bevordering van de transparantie tussen de private entiteiten, met inbegrip van eventuele maatregelen inzake de identiteit van natuurlijke personen en rechtspersonen die zijn betrokken bij de samenstelling en het beheer van vennootschappen;
d) De preventie van het oneigenlijk gebruik van de regelgevingprocedures door private entiteiten, met inbegrip van de procedures met betrekking tot de subsidies en vergunningen die door de overheid voor commerciële activiteiten worden toegekend;
e) De preventie van de belangenconflicten door belastingheffing, naar gelang de wenselijkheid en gedurende een redelijke periode, van beperkingen op de uitoefening van beroepsactiviteiten door ex-ambtenaren of op de tewerkstelling van ambtenaren in private ondernemingen na hun ontslag of pensionering, wanneer bovengenoemde activiteiten of tewerkstelling direct verband houden met de functies die deze ex-ambtenaren uitoefenden of er de leiding over hadden wanneer zij nog op hun post waren;
f) De toepassing op de private ondernemingen, rekening houdend met hun structuur en hun omvang, van voldoende interne audits om de preventie van corruptie en de opsporing van corruptie te vergemakkelijken evenals de indiening van de rekeningen en de doorlichting van de vereiste financiële staten van deze private ondernemingen met gepaste audit- en certificatieprocedures.
3. Om corruptie te voorkomen, neemt elke Staat die partij is, de nodige maatregelen, overeenkomstig zijn wetten en interne regelgeving betreffende het houden van een boekhoudhouding en boekhoudkundige staten, de publicatie van informatie over de financiële staten, de boekhoud- en auditnormen om te verhinderen dat de volgende handelingen worden uitgevoerd met de bedoeling één van de inbreuken te begaan die overeenkomstig dit verdrag zijn bepaald :
a) Het opstellen van rekeningen buiten de boeken;
b) Verrichtingen buiten de boeken of onvoldoende geïdentificeerde verrichtingen;
c) De registratie van onbestaande uitgaven;
d) De registratie van elementen van het passief waarvan het onderwerp niet juist wordt geïdentificeerd;
e) Het gebruik van valse documenten; en
f) De opzettelijke vernietiging van boekhouddocumenten, vroeger dan door de wet bepaald.
4. Elke Staat die partij is weigert de fiscale aftrekbaarheid van uitgaven voor omkoping, waarvan de storting één van de samenstellende elementen is van de inbreuken die overeenkomstig de artikelen 15 en 16 van dit verdrag zijn bepaald, en eventueel andere uitgaven verricht met corruptie als doel.
Deelname van de maatschappij (artikel 13)
1. Elke Staat die partij is treft gepaste maatregelen, binnen de grenzen van zijn middelen en overeenkomstig de fundamentele principes van zijn intern recht, om de actieve deelname te bevorderen van personen en groepen die niet behoren tot de overheidssector, zoals de burgermaatschappij, de niet-gouvernementele organisaties en gemeenschappen van personen, aan de preventie van corruptie en de bestrijding van dit verschijnsel, alsmede om het publiek beter te sensibiliseren voor het bestaan, de oorzaken en de ernst van de corruptie en de bedreiging die corruptie betekent.
Deze deelname zou door maatregelen moeten worden versterkt die onder meer voorzien in :
a) De toename van de transparantie van de besluitvormingsprocessen en de bevordering van de deelname van het publiek aan deze processen;
b) Het waarborgen van de daadwerkelijke toegang van het publiek tot de informatie;
c) Het organiseren van voorlichtingsactiviteiten aan het publiek, die de burgers ertoe aanzetten om corruptie niet te tolereren, evenals van opleidingsprogramma’s voor het publiek in scholen en universiteiten;
d) Het eerbiedigen, het bevorderen en het beschermen van de vrijheid om informatie over corruptie op te zoeken, te ontvangen, te publiceren en te verspreiden.
Deze vrijheid kan aan bepaalde beperkingen onderhevig zijn, die echter door de wet dienen te worden bepaald en die vereisen dat :
i) De rechten of de reputatie van anderen worden geëerbiedigd;
ii) De nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de publieke moraal worden beschermd.
2. Elke Staat die partij is treft adequate maatregelen om erop toe te zien dat de organen met de bevoegdheid voor de preventie van corruptie, die in dit verdrag worden vermeld, gekend zijn door het publiek en toegankelijk zijn voor het publiek zodat, indien nodig, alle feiten die als een bestanddeel kunnen worden beschouwd van een inbreuk die overeenkomstig dit verdrag is bepaald, aan hen kunnen worden gesignaleerd, met inbegrip van de dekking door anonimiteit.
Maatregelen ter voorkoming van het witwassen van geld (artikel 14)
Artikel 14 van het verdrag voorziet in de verplichting om een compleet nationaal regelgevend en controlerend stelsel ten aanzien van banken en niet-bancaire financiële instellingen in te voeren, alsook van andere entiteiten die inzonderheid worden geconfronteerd met het witwassen van geld, teneinde iedere vorm van witwassen van geld te voorkomen en op te sporen door inzonderheid de identificatie van cliënten, registratie van verrichtingen en aangifte van verdachte verrichtingen aan de bevoegde overheden op te leggen. Tijdens de beraadslagingen in het kader van de Verenigde Naties werd verwezen naar de veertig aanbevelingen van de financiële task force tegen het witwassen van geld (GAFI), waarvan de vijfentwintig lidstaten van de Europese Unie lid zijn, alsmede naar andere regionale initiatieven die als richtsnoeren zouden kunnen worden gebruikt voor dit nationaal stelsel ter bestrijding van het witwassen van geld.
De bestuurlijke en regelgevende overheden, de overheden belast met opsporing en bestraffing en andere overheden, belast met de bestrijding van het witwassen van geld, moeten kunnen samenwerken en informatie kunnen uitwisselen op nationaal en internationaal niveau betreffende eventuele witwasoperaties.
Ingevolge de goedkeuring van de richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991, tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PBEG L 166 van 28 juni 1991), gewijzigd bij de richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en van de Raad van de Europese Unie van 4 december 2001 (PBEG L 344 van 28 december 2001), heeft België een compleet nationaal regelgevend en controlerend stelsel ten aanzien van banken en niet-bancaire financiële instellingen, alsook van andere entiteiten die inzonderheid worden geconfronteerd met het witwassen van geld ingevoerd, teneinde iedere vorm van witwassen van geld te voorkomen en op te sporen door inzonderheid de identificatie van cliënten, registratie van verrichtingen en aangifte van verdachte verrichtingen aan de bevoegde overheden op te leggen. Dit stelsel is bij de wet van 11 januari 1993 (Belgisch Staatsblad 9 februari 1993) ingevoerd en gewijzigd bij de wet van 12 januari 2004 (Belgisch Staatsblad 23 januari 2004). Overigens werkt België op internationaal vlak samen en wisselt het gegevens uit betreffende eventuele witwasoperaties, zowel op het Europees niveau als op internationaal niveau, met de partners van de financiële task force tegen het witwassen van geld (GAFI).
België vervult zijn internationale verplichtingen met betrekking tot de delicten die schuilgaan achter het witwassen van geld die het verdrag tracht te beogen (artikel 23, lid2, b), wat tevens geldt voor het preventieve luik tegen witwassen ingevoerd krachtens artikel 14. Volgens artikel 23, lid 2, b) van het verdrag moeten de Staten die partij zijn ten minste de strafrechtelijke op grond van het verdrag strafbaar gestelde feiten omvatten. De verplicht strafbaar te stellen feiten zijn deze bedoeld in de artikelen 15 tot 17 (corruptie van ambtenaren en de verduistering van goederen). In de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld is een limitatieve lijst opgesteld van delicten waarvan de opbrengst moeten worden beschouwd als opbrengst met een onrechtmatige oorsprong in de zin van de wet. De verduisteringsdelicten door personen die een openbaar ambt uitoefenen, alsook de corruptiedelicten, zowel in de openbare als in de private sector maken onder meer deel uit van de lijst.
Hoofdstuk III — Strafbaarstelling, opsporing en bestraffing
Corruptie van nationale ambtenaren (artikel 15)
Op grond van artikel 15 van het verdrag moet iedere Staat die partij is het feit aan een ambtenaar rechtstreeks of onrechtstreeks een ongeoorloofd voordeel te beloven, aan te bieden of toe te kennen, voor hemzelf of voor een andere persoon of entiteit, opdat hij in het kader van de uitoefening van zijn officiële functie een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten; het feit dat een ambtenaar rechtstreeks of onrechtstreeks om een ongeoorloofd voordeel verzoekt of een dergelijk voordeel aanvaardt, voor hemzelf of voor een andere persoon of entiteit, opdat hij in het kader van de uitoefening van zijn officiële functie een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten, strafbaar stellen.
In deze strafbaarstellingen is in het Belgisch recht voorzien in de artikelen 246 en volgende van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1999 betreffende de bestraffing van corruptie (Belgisch Staatsblad 23 maart 1999). Zoals hoger vermeld, bevat ons recht geen enkele strafrechtelijke omschrijving van de ambtenaar, maar wordt dit begrip traditioneel op zeer ruime wijze geïnterpreteerd en betreft het alle personen die ongeacht het niveau, een openbaar ambt uitoefenen, of die drager zijn van het geheel of van een gedeelte van de openbaar gezag.
Corruptie van buitenlandse ambtenaren en van ambtenaren van internationale publiekrechtelijke organisaties (artikel 16)
Op grond van artikel 16 van het verdrag moet iedere Staat het feit strafbaar stellen aan een buitenlands ambtenaar of aan een ambtenaar van een internationale publiekrechtelijke organisatie rechtstreeks of onrechtstreeks een ongeoorloofd voordeel te beloven, aan te bieden of toe te kennen, voor hemzelf of voor een andere persoon of entiteit, opdat hij in het kader van de uitoefening van zijn officiële functie een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten, met het oog op het binnenhalen of vasthouden van een opdracht of een ander ongeoorloofd voordeel in verband met internationale commerciële activiteiten. Bovendien moet iedere Staat ernaar streven het feit strafbaar te stellen dat een buitenlands ambtenaar of een ambtenaar van een internationale publiekrechtelijke organisatie rechtstreeks of onrechtstreeks om een ongeoorloofd voordeel verzoekt of een dergelijk voordeel aanvaardt, voor hemzelf of voor een andere persoon of entiteit, opdat hij in het kader van de uitoefening van zijn officiële functie een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten.
De Staten moeten dus de actieve corruptie van buitenlandse ambtenaren en van ambtenaren van internationale publiekrechtelijke organisaties strafbaar stellen, maar paradoxaal genoeg zijn zij niet verplicht de passieve corruptie strafbaar te stellen.
De actieve corruptie en de passieve corruptie van de buitenlandse ambtenaren of van de ambtenaren van een internationale publiekrechtelijke organisatie worden strafbaar gesteld in de artikelen 250 en 251 van ons Strafwetboek.
Er wordt evenwel onderstreept dat de buitenlandse ambtenaar in het verdrag wordt omschreven als eenieder die een wetgevend, uitvoerend, bestuurlijk of rechterlijk mandaat van een vreemde Staat heeft, ongeacht of hij benoemd of gekozen is; evenals eenieder die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde Staat, daaronder begrepen bij een overheidsinstelling of een overheidsbedrijf en dat de ambtenaar van een internationale publiekrechtelijke organisatie in het verdrag wordt omschreven als een internationaal ambtenaar of ieder door een dergelijke organisatie gemachtigde persoon om namens haar op te treden. Welnu, in artikel 250, § 2, van het Strafwetboek wordt immers het volgende bepaald : « De hoedanigheid van een persoon die in een andere Staat een openbaar ambt uitoefent, wordt beoordeeld overeenkomstig het recht van de Staat waar die persoon dat ambt uitoefent. Indien het een Staat betreft die geen lid is van de Europese Unie, wordt deze hoedanigheid voor de toepassing van § 1 enkel erkend, als het betreffende ambt ook beschouwd wordt als een openbaar ambt naar Belgisch recht. » Artikel 16 van het Verdrag vereist dus de formulering van volgend voorbehoud door België : « Overeenkomstig artikel 250, § 2 van het Strafwetboek wordt de hoedanigheid van een persoon die in een andere Staat een openbaar ambt uitoefent beoordeeld overeenkomstig het recht van de Staat waar die persoon dat ambt uitoefent. Indien het een Staat betreft die geen lid is van de Europese Unie wordt deze hoedanigheid enkel erkend, als het betreffende ambt ook beschouwd wordt als een openbaar ambt naar Belgisch recht ».
Met betrekking tot de omschrijving van de ambtenaar van een internationale publiekrechtelijke organisatie, is artikel 251, § 2, van het Strafwetboek in overeenstemming met deze omschrijving aangezien in dit artikel nader is bepaald dat de hoedanigheid van een persoon die een ambt uitoefent in een internationaal publiekrechtelijke organisatie beoordeeld wordt overeenkomstig de statuten van de internationaal publiekrechtelijke organisatie waaronder hij ressorteert.
Ontvreemding, verduistering of enig ander onrechtmatig gebruik van goederen door een ambtenaar (artikel 17)
Krachtens artikel 17 van het verdrag is iedere Staat die partij is verplicht de ontvreemding, verduistering of enig ander onrechtmatig gebruik door een ambtenaar, ten behoeve van hemzelf of van een andere persoon of entiteit, van goederen, publieke of private geldmiddelen of waardepapieren of enig ander waardevol voorwerp die hem zijn overhandigd in het kader van zijn functie, strafbaar te stellen. Deze strafbaarstelling wordt in Belgisch recht geregeld in artikel 240 van het Strafwetboek.
Beïnvloeding (artikel 18)
Iedere Staat die partij is moet ernaar streven het feit aan een ambtenaar of enige andere persoon rechtstreeks of onrechtstreeks een ongeoorloofd voordeel te beloven, aan te bieden of toe te kennen opdat hij misbruik maakt van zijn reële of veronderstelde invloed met het oog op het verkrijgen van een overheid of autoriteit van de Staat die Partij is van een ongeoorloofd voordeel voor de initiële aanstoker van de handeling of voor enige andere persoon, en het feit dat een ambtenaar of enige andere persoon rechtstreeks of onrechtstreeks om een ongeoorloofd voordeel verzoekt of een dergelijk voordeel aanvaardt, voor hemzelf of voor een andere persoon, opdat hij misbruik maakt van zijn reële of veronderstelde invloed met het oog op het doen verkrijgen van een overheid of autoriteit van de Staat die partij is van een ongeoorloofd voordeel, strafbaar stellen.
Het niet-dwingende karakter van deze bepaling is te schrijven aan de bekommernis van enkele landen (Scandinavische landen en Duitsland) te voorkomen dat een verkeerde interpretatie van deze bepaling zou kunnen leiden tot vervolgingen of de verplichting wederzijdse rechtshulp te verlenen, terwijl de als « beïnvloeding » omschreven feiten een normale uitoefening van de politieke activiteiten of van economisch « lobbyen » zouden zijn. Sommige landen hebben evenwel tijdens de besprekingen de mogelijkheid geopperd om het politieke en economische leven van de Staten aan te zuiveren door met deze bepaling duidelijk te weigeren dat de ambtenaren hun macht gebruiken om invloed uit te oefenen, inzonderheid de gekozen ambtenaren, om aan een overheid of een overheidsadministratie een ongeoorloofd voordeel te vragen (bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst) voor henzelf of voor enige andere persoon die hun « beschermeling » zou zijn.
In België is beïnvloeding door een persoon die een openbaar ambt uitoefent strafbaar krachtens artikel 247, § 4, van het Strafwetboek.
Ambtsmisbruik (artikel 19)
Iedere Staat die partij is, moet krachtens artikel 19 van het verdrag ernaar streven het feit dat een ambtenaar misbruik maakt van zijn functie of betrekking, te weten dat hij in het kader van de uitoefening van zijn functie een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten in strijd met de wet teneinde voor zichzelf of voor een andere persoon of entiteit een ongeoorloofd voordeel te verkrijgen, strafbaar te stellen. Het is op grond van deze bepaling niet verplicht om ambtsmisbruik strafbaar te stellen.
Onrechtmatige verrijking (artikel 20)
Iedere Staat die partij is, moet onder voorbehoud van zijn grondwet en de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel ernaar streven de onrechtmatige verrijking, te weten de aanzienlijke verhoging van het vermogen van een ambtenaar die deze niet redelijk kan verantwoorden aan de hand van zijn legale inkomsten, strafbaar te stellen.
De Westerse landen hebben tijdens de besprekingen het niet-bindende karakter van deze bepaling verkregen die leidt tot een gedeeltelijke omkering van de bewijslast op strafrechtelijk vlak, hetgeen voor de landen die het verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van de Raad van Europa hebben bekrachtigd moeilijk te overwegen is in een dergelijk ruim kader als dat van dit verdrag.
Corruptie in de private sector (artikel 21)
Op grond van artikel 21 van het verdrag moeten de Staten het feit strafbaar stellen aan een persoon die een entiteit uit de private sector leidt of werkt voor een dergelijke entiteit, ongeacht in welke hoedanigheid, rechtstreeks of onrechtstreeks een ongeoorloofd voordeel te beloven, aan te bieden of toe te kennen, voor hemzelf of voor een andere persoon, in strijd met zijn taken opdat hij een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten; het feit voor enige persoon die een entiteit uit de private sector leidt of werkt voor een dergelijke entiteit, ongeacht in welke hoedanigheid om een ongeoorloofd voordeel verzoeken of een dergelijk voordeel aanvaarden, voor hemzelf of voor een andere persoon, opdat hij in strijd met zijn taken een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten.
Deze bepaling is niet bindend wegens het verzet tegen het verplicht karakter ervan door enkele landen, waaronder de Verenigde Staten van Amerika.
In België worden deze gedragingen onder bepaalde voorwaarden die niet in artikel 21 van het verdrag nader zijn bepaald, strafbaar gesteld op grond van artikel 504bis van het Strafwetboek. Zoals België heeft gedaan bij de bekrachtiging van de strafrechtelijke overeenkomst van de Raad van Europa inzake corruptie, zal het bij de bekrachtiging van het verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie nader kunnen bepalen dat artikel 21 enkel van toepassing is met inachtneming van de volgende verklaring : « België verklaart dat het in overeenstemming met zijn nationaal recht enkel de handelingen bedoeld in artikel 21 van het verdrag gepleegd met het oog op het verrichten of het nalaten te verrichten van een handeling zonder medeweten of zonder toelating van, naar gelang van het geval, de raad van bestuur of de algemene vergadering, van de mandant of van de werkgever, strafbaar zal stellen. »
Ontvreemding van goederen in de private sector (artikel 22)
Krachtens artikel 22 van het verdrag moet iedere Staat ernaar streven de ontvreemding door een persoon die een entiteit uit de private sector leidt of werkt voor een dergelijke entiteit, ongeacht in welke hoedanigheid, van goederen, publieke of private geldmiddelen of waardepapieren of enig ander waardevol voorwerp die hem zijn overhandigd in het kader van zijn functie, strafbaar te stellen. Het is op grond van deze bepaling niet verplicht om ontvreemding van goederen in de private sector strafbaar te stellen. Dit gedrag is in Belgisch recht evenwel strafbaar en wordt gelijkgesteld met diefstal krachtens artikel 461 van het Strafwetboek.
Witwassen van de opbrengsten van misdrijven (artikel 23)
Naar luid van artikel 23 moeten de Staten het witwassen van de opbrengsten van misdrijven strafbaar stellen ingeval de handelingen opzettelijk zijn gepleegd. In artikel 2, e) van het verdrag wordt de uitdrukking « opbrengsten van misdrijven » omschreven als ieder goed dat rechtstreeks of onrechtstreeks is verkregen uit het plegen van een delict of rechtstreeks of onrechtstreeks is verkregen tijdens het plegen ervan.
Artikel 23 heeft enerzijds betrekking op de omzetting of overdracht van goederen met het oogmerk de illegale herkomst van de goederen te verhelen of te verhullen of een persoon die bij het plegen van het basisdelict is betrokken, te helpen ontkomen aan de gerechtelijke gevolgen van zijn daden, en anderzijds op het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, vervreemding, verplaatsing of eigendom van of rechten op goederen, wetende dat deze goederen opbrengsten van misdrijven zijn. Onder voorbehoud van de grondbeginselen van hun rechtsstelsel moeten de Staten eveneens enerzijds de verwerving, het bezit of het gebruik van goederen, wetende op het tijdstip van verkrijging dat deze goederen opbrengsten van misdrijven zijn, en anderzijds de deelneming aan een van de in artikel 6 van het verdrag strafbaar gestelde feiten, de betrokkenheid bij, samenspanning tot, poging tot of medeplichtigheid aan het plegen van die feiten door bijstand, hulp of raadgevingen te verstrekken, strafbaar stellen.
De Staten die partij zijn, moeten ernaar streven de strafbaarstelling witwassen van de opbrengsten van misdrijven toe te passen op een groot aantal basisdelicten (predicate offences). Artikel 2 h) van het verdrag omschrijft de uitdrukking « basisdelict » als ieder delict waaruit opbrengsten zijn voortgekomen die als strafbaar feit kunnen worden beschouwd zoals omschreven in artikel 23 van dit verdrag;
De Staten moeten minstens ervoor zorgen dat onder de basisdelicten een compleet scala van krachtens het verdrag strafrechtelijk strafbaar gestelde feiten begrepen is. Onder de basisdelicten zijn de delicten begrepen die zijn gepleegd op en buiten het grondgebied waarvoor de betreffende Staat die partij is bevoegd is. Opdat een handeling die is gepleegd buiten het grondgebied waarvoor de Staat die partij is bevoegd is, evenwel een basisdelict zou vormen, moet het een delict zijn krachtens het nationaal recht van de Staat waar het is gepleegd en krachtens het nationaal recht van de Staat die partij is en die artikel 6 toepast, indien het op zijn grondgebied zou zijn gepleegd.
Artikel 23 van het verdrag is gebaseerd op artikel 6 van het verdrag van Palermo. Artikel 505 van het Strafwetboek, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 17 juli 1990 inzake het witwassen van geld (Belgisch Staatsblad 15 augustus 1990), gewijzigd bij de wet van 7 april 1995, beantwoordt aan de eisen van artikel 23, eerste lid, a) ii) en b) van het verdrag.
Heling (artikel 24)
De Staten moeten op grond van artikel 24 ernaar streven de heling strafbaar te stellen, omschreven als het verhelen of het achterhouden op continue wijze van goederen wetende dat deze goederen afkomstig zijn van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit en nadien het plegen van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit.
Deze niet-dwingende bepaling zorgt niet voor moeilijkheden in België dat heling strafbaar stelt in artikel 505 van het Strafwetboek.
Belemmering van de goede werking van de justitie (artikel 25)
Naar luid van artikel 25 moeten de Staten de belemmering van de goede werking van de justitie strafbaar stellen ingeval de handelingen opzettelijk zijn gepleegd.
Artikel 25 heeft aan de andere kant betrekking op het feit dat lichamelijk geweld, bedreigingen of intimidatie wordt aangewend of een onrechtmatig voordeel wordt beloofd, aangeboden of toegekend om een valse getuigenis te verkrijgen of om te verhinderen dat een getuigenis wordt afgelegd of bewijsmateriaal wordt voorgelegd in een procedure betreffende het plegen van de in het verdrag bedoelde delicten. Ook het feit dat lichamelijk geweld, bedreigingen of intimidatie wordt aangewend om te beletten dat een ambtenaar van justitie of een ambtenaar van een dienst voor opsporing of voor bestraffing de taken uitvoert waarmee hij in het kader van het plegen van de in het verdrag bedoelde delicten is belast, wordt beoogd.
Artikel 25 van het verdrag neemt artikel 23 van het verdrag van Palermo over. Artikel 223 van het Strafwetboek beantwoordt inzonderheid aan de eisen van artikel 25 van het verdrag.
Aansprakelijkheid van rechtspersonen (artikel 26)
Op grond van het verdrag zijn de rechtspersonen aansprakelijk ingeval zij deelnemen aan krachtens het verdrag strafbaar gestelde feiten. De aansprakelijkheid van rechtspersonen kan van strafrechtelijke, burgerrechtelijke of bestuursrechtelijke aard zijn. Deze aansprakelijkheid laat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de natuurlijke personen die de delicten hebben gepleegd, onverlet.
De Staten moeten doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke sancties bepalen, daaronder begrepen geldstraffen.
Artikel 26 van het verdrag neemt artikel 10 van het verdrag van Palermo over. Artikel 5 van het Strafwetboek, ingevoerd bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen (Belgisch Staatsblad 22 juni 1999) voorziet in de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, ongeacht het strafbaar feit.
Deelneming en poging (artikel 27)
Krachtens artikel 27 moet iedere Staat die partij is de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om strafrechtelijk strafbaar te stellen de deelneming ongeacht de hoedanigheid ervan, bijvoorbeeld als medeplichtige, helper op enigerlei wijze of aanstoker, aan een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit. In het Belgische recht beantwoorden artikel 66 en volgende van het Strafwetboek aan deze eis.
Iedere Staat die partij is, kan overigens de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen die noodzakelijk zijn nemen om overeenkomstig zijn nationaal recht strafrechtelijk strafbaar te stellen de poging tot het plegen van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit. Deze bepaling is weinig dwingend en biedt de Staten naar Frans recht, zoals België, de mogelijkheid te voorzien in de strafbaarstelling van de poging naar gelang van de gevallen, zoals nader bepaald in de artikelen 51 en volgende van ons Strafwetboek.
Kennis, opzet en motivatie als bestanddelen van een delict (artikel 28)
Artikel 28 van het verdrag herinnert aan een vanzelfsprekendheid en is louter verklarend : kennis, opzet of motivatie, vereist als bestanddeel van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit, kan uit objectieve feitelijke omstandigheden worden afgeleid.
Verjaring (artikel 29)
Artikel 29 voorziet erin dat indien nodig iedere Staat die partij is in het kader van zijn nationaal recht een lange verjaringstermijn bepaalt waarbinnen vervolging kan worden ingesteld wegens een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit en bepaalt hij een langere termijn of schorst de verjaring ingeval de vermoedelijke dader van het delict zich onttrokken heeft aan de justitie.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11, § 5, van het verdrag van Palermo. De bindende draagwijdte van deze bepaling is niet duidelijk. Hoewel op grond van dit artikel de Staten die partij zijn een langere termijn moeten vaststellen of de verjaring moeten schorsen ingeval de vermoedelijke dader van het delict zich aan de justitie heeft onttrokken, moet België evenwel een voorbehoud maken over deze bepaling om aan te geven dat het gegeven dat de vermoedelijke dader van het delict zich aan de justitie in België onttrekt, de verjaring niet onderbreekt, noch schorst. Bij gebreke van een voorbehoud zullen de artikelen 21 en 22 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering moeten worden gewijzigd om een bepaling in te voegen op grond waarvan de onttrekking aan de justitie door de vermoedelijke dader van het delict de verjaring onderbreekt of schorst. Het voorbehoud van België zou als volgt kunnen worden geformuleerd : « Overeenkomstig de artikelen 21 en 22 van de Voorafgaande Titel van het Belgische Wetboek van strafvordering, verlengt noch schorst het gegeven dat de vermoedelijke dader van een van de krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten zich aan de justitie onttrekt de verjaringstermijn binnen welke vervolgingen kunnen worden ingesteld. »
Gerechtelijke vervolging, berechting en sancties (artikel 30)
Artikel 30 verplicht de Staten om sancties goed te keuren die rekening houden met de ernst van de krachtens het verdrag strafbaar gestelde feiten. De Staten nemen de nodige maatregelen opdat de rechterlijke macht die bevoegd is om wegens deze delicten vervolging in te stellen tegen individuen, wordt uitgeoefend teneinde het plegen ervan af te schrikken. Er moet rekening worden gehouden met de ernst van de delicten wanneer een vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling wordt overwogen van personen die schuldig zijn bevonden aan dergelijke delicten.
Sommige weinig dwingende bepalingen betreffen meer in het bijzonder de ambtenaren onverminderd de uitoefening van disciplinaire bevoegdheden door de bevoegde autoriteiten (paragrafen 2, 6 tot 8) : zo moeten de Staten die partij zijn, een passend evenwicht bereiken tussen enige immuniteit of voorrecht van rechtsmacht verleend aan ambtenaren in het kader van de uitoefening van hun functie (bijvoorbeeld de magistraten, de diplomaten, de gekozenen), en de mogelijkheid, indien noodzakelijk, om de krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten daadwerkelijk op te sporen, te vervolgen en te berechten. Iedere Staat die partij is, moet ernaar streven procedures uit te werken op grond waarvan, indien nodig, de bevoegde autoriteit een ambtenaar die ervan wordt beschuldigd een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit te hebben gepleegd, uit zijn ambt kan ontzetten, hem kan schorsen of hem kan overplaatsen, zonder daarbij de inachtneming van het beginsel van het vermoeden van onschuld uit het oog te verliezen. Ten slotte ingeval de ernst van het delict zulks verantwoordt, moet iedere Staat die partij is ernaar streven procedures uit te werken op grond waarvan de personen die schuldig zijn bevonden aan krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten, bij gerechtelijke beslissing of door middel van enig ander passend middel, voor een in zijn nationaal recht bepaalde duur uit het recht te ontzetten om een openbaar ambt uit te oefenen, een ambt uit te oefenen in een bedrijf waarvan de Staat volledig of gedeeltelijk eigenaar is.
Bevriezing, inbeslagneming en verbeurdverklaring (artikel 31)
Krachtens artikel 31 moeten de Staten die partij zijn de verbeurdverklaring mogelijk maken van de opbrengsten van misdrijven die voortvloeien uit krachtens het verdrag strafbaar gestelde feiten of van goederen waarvan de waarde met die van de opbrengsten overeenstemt, alsmede de verbeurdverklaring van goederen, materiaal en andere hulpmiddelen die worden of zijn bestemd om te worden gebruikt bij het plegen van krachtens het verdrag strafbaar gestelde feiten. De Staten die partij zijn, moeten daartoe de nodige maatregelen nemen om de identificatie, de lokalisatie, de bevriezing of de inbeslagneming van deze goederen mogelijk te maken. Indien de opbrengsten van misdrijven gedeeltelijk of volledig in andere goederen zijn omgezet, kunnen deze laatste in de plaats van de opbrengsten worden onderworpen aan de verbeurdverklaring, de bevriezing of de inbeslagneming.
Artikel 2 f) van het verdrag omschrijft de woorden « bevriezing » of « inbeslagneming » als het tijdelijk verbod van de overdracht, omzetting, vervreemding of verplaatsing van goederen of het tijdelijk in bewaring nemen of onder toezicht plaatsen van goederen op grond van een beslissing van een rechtbank of van een andere bevoegde autoriteit. Volgens artikel 2 g) is « verbeurdverklaring » het permanent ontnemen van goederen op grond van een beslissing van een rechtbank of van een andere bevoegde autoriteit.
De Staten die partij zijn, moeten hun rechtbanken of andere bevoegde overheden de mogelijkheid bieden te bevelen dat bankdossiers en financiële en commerciële dossiers worden overgelegd of in beslag worden genomen. De Staten kunnen het bankgeheim niet aanvoeren om te weigeren overeenkomstig deze bepalingen te handelen.
De maatregelen inzake bevriezing, inbeslagneming of verbeurdverklaring mogen in geen geval afbreuk doen aan de rechten van de derden te goeder trouw.
Artikel 31 van het verdrag is gebaseerd op artikel 12 van het verdrag van Palermo. Het Belgisch recht beantwoordt aan de eisen van deze bepalingen door middel van artikel 42 en volgende van het Strafwetboek. Artikel 42, 3º maakt aldus de verbeurdverklaring mogelijk van de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het strafbaar feit worden verkregen, van de goederen en de waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en van de inkomsten uit de belegde voordelen. Artikel 43bis vrijwaart de rechten van de derden. Overigens regelt het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 (Belgisch Staatsblad 17 oktober 1991) de termijn en wijze van het beroep van derden die beweren recht te hebben op een verbeurd verklaarde zaak.
Bescherming van getuigen, deskundigen en slachtoffers (artikel 32)
Overeenkomstig artikel 32 moeten de Staten die partij zijn, voorzien in een doeltreffende bescherming tegen eventuele represaille of intimidatie ten aanzien van getuigen die een getuigenis afleggen inzake de in het verdrag strafbaar gestelde feiten, in voorkomend geval ten behoeve van hun ouders en andere personen die dicht bij hen staan. De voorgenomen maatregelen bestaan in de lichamelijke bescherming van die personen, in de mogelijkheid hen een nieuwe woonplaats te geven, in de toestemming te getuigen door middel van videoconferencing en in de beslissing inlichtingen inzake hun identiteit of de plaats waar zij zich bevinden niet bekend te maken. De Staten die partij zijn, moeten in hun nationaal recht ervoor zorgen dat de mening en de bezorgdheid van de slachtoffers in het gepaste stadium van de strafrechtelijke procedure tegen de daders van de delicten worden voorgelegd en in aanmerking worden genomen
De wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van de getuigen (Belgisch Staatsblad 31 mei 2002), de wet van 7 juli 2002 (Belgisch Staatsblad 10 augustus 2002) en de wet van 2 augustus 2002 betreffende het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media (Belgisch Staatsblad 12 september 2002) vervullen de doelstellingen van artikel 32 van het verdrag. Deze wetten bieden de mogelijkheid de gedeeltelijke, zelfs volledige anonimiteit te waarborgen aan de getuigen; de bedreigde getuigen en hun familieleden een bijzondere bescherming te bieden die de vorm van een relokalisatie en/of een identiteitswijziging kan omvatten, alsmede een getuige op afstand via videoconferencing te horen.
Bescherming van personen die informatie meedelen (artikel 33)
In artikel 33 wordt de Staten gevraagd ernaar te streven in hun nationaal rechtsstelsel passende maatregelen op te nemen om personen die aan de bevoegde autoriteiten te goeder trouw en op grond van redelijke vermoedens kennis geven van enig feit in verband met krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten te beschermen tegen iedere vorm van onverantwoorde behandeling. Deze niet-bindende bepaling strekt ertoe de informanten van de politie te beschermen tegen bepaalde slechte behandelingen. Deze bepaling is niet bindend.
Gevolgen van corrupte handelingen (artikel 34) en herstel van nadeel (artikel 35)
Krachtens artikel 34 van het verdrag moeten de Staten de gevolgen van corruptie aanpakken. Vanuit dit perspectief kunnen zij corruptie beschouwen als een relevante factor in een gerechtelijke procedure om te beslissen tot nietigverklaring of vernietiging van een overeenkomst of tot intrekking van een vergunning of van enige andere analoge rechtshandeling, dan wel om enige andere corrigerende maatregel te nemen. Gelet op de belangrijke gevolgen van de nietigverklaring of vernietiging van een overeenkomst, de intrekking van een vergunning of van enige andere analoge rechtshandeling is bepaald dat rekening moet worden gehouden met de rechten van derden te goeder trouw en met de grondbeginselen van het nationaal recht.
Naar luid van artikel 35 moeten tevens overeenkomstig de beginselen van het nationaal recht de maatregelen worden genomen die noodzakelijk zijn om aan de entiteiten of personen die nadeel hebben geleden ingevolge een corrupte handeling het recht te verlenen een rechtsvordering in te stellen tegen de verantwoordelijken voor voornoemd nadeel met het oog op het verkrijgen van herstel.
Met betrekking tot overheidsopdrachten is krachtens de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten [en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten] elke handeling, overeenkomst of afspraak die de normale mededingingsvoorwaarden kan vertekenen, verboden. Offertes die met zodanige handeling, overeenkomst of afspraak zijn ingediend, moeten worden geweerd. Wanneer zodanige handeling, overeenkomst of verstandhouding tot het gunnen van een overheidsopdracht heeft geleid, dan moet elke uitvoering van de opdracht worden stopgezet, tenzij de bevoegde overheid, bij een met redenen omklede beslissing, anders beschikt (artikel 11 van de wet). De persoon aan wie de opdracht op die wijze gegund werd, kan in geen geval worden vergoed. De benadeelde aannemer kan in dat geval tevens de nietigverklaring vorderen voor de Raad van State en schadevergoeding verkrijgen bij de burgerlijke rechtbanken.
Bovendien beschikt naar Belgisch recht het slachtoffer van een corrupte handeling over de gemeenrechtelijke rechtsmiddelen om schadeloosstelling te verkrijgen of de geldigheid van een overeenkomst te betwisten. De procedure van schadeloosstelling biedt elke persoon die meent te zijn benadeeld door een corrupte handeling, de mogelijkheid een rechtsvordering in te stellen om schadevergoeding te verkrijgen op grond van artikel 1382 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek. Dat artikel voorziet immers erin dat elke persoon de schade moet vergoeden die hij door zijn schuld aan een ander heeft veroorzaakt. Een strafrechtelijk delict levert op zich een burgerlijke fout op. Voor de overige handelingen beoordeelt de feitenrechter soeverein of de betrokken handeling al dan niet een fout uitmaakt. Naar luid van de theorie inzake de gronden van nietigheid van de overeenkomsten is trouwens elke overeenkomst waarvan het voorwerp of de oorzaak ongeoorloofd is, naar Belgisch recht absoluut nietig. Zulks is inzonderheid het geval indien het voorwerp of de oorzaak van de overeenkomst een strafrechtelijk delict vormt of strijdig is met de openbare orde of met de goede zeden (art. 1133 van het Burgerlijk Wetboek). Elke belanghebbende persoon kan dan ook de rechter verzoeken een dergelijke overeenkomst nietig te verklaren. Daarenboven is in artikel 1109 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek bepaald dat geen toestemming geldig is, indien zij door dwaling is ingegeven, door geweld afgeperst of door bedrog verkregen. De contractant aan wiens toestemming een dergelijk gebrek kleeft, kan de rechter verzoeken de overeenkomst nietig te verklaren.
Gespecialiseerde autoriteiten (artikel 36)
Overeenkomstig artikel 36 van het verdrag zorgt iedere Staat ervoor dat hij beschikt over een of meer organen of personen gespecialiseerd in de bestrijding van corruptie door middel van opsporing en bestraffing. Dit of deze organen of personen moet overeenkomstig de grondbeginselen van het rechtsstelsel van de Staat die partij is de nodige onafhankelijkheid worden verleend om doeltreffend hun functie te kunnen uitoefenen zonder enige ongeoorloofde beïnvloeding. Deze personen of medewerkers van voornoemd orgaan of organen moeten beschikken over de passende opleiding en middelen om hun taken uit te oefenen.
In België is bij koninklijk besluit van 17 februari 1998 de Centrale Dienst voor de Bestrijding van de Corruptie (CDBC) opgericht binnen het Commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie. Deze nationale politiedienst behandelt dus de corruptiedossiers op alle niveaus, zowel lokaal, nationaal als internationaal. De CDBC is de enige dienst gespecialiseerd in de opsporing en de bestrijding van corruptie. Deze twee opdrachten zijn nauw verwant omdat de opdracht van de politiedienst net erin bestaat delicten op te sporen en te vervolgen. Deze dienst is belast met het opsporen van complexe en ernstige misdaden en wanbedrijven die de morele en materiële belangen van de openbare dienst schaden; met het verlenen van steun aan de brigades van de gerechtelijke politie in verband met de opsporing van die misdaden en wanbedrijven; met het opsporen en verlenen van steun bij de opsporing van misdrijven begaan in het kader van overheidsopdrachten en -subsidies en de afgifte van machtigingen, vergunningen, erkenningen en officiële goedkeuringen; met het beheren van gespecialiseerde documentatie. De onderzoekers van de CDBC zijn onderverdeeld in 4 afdelingen, zulks naar gelang van hun specialisatie : overheidsopdrachten, toelagen, financiën en de zogenoemde « bijzondere » onderzoeken (delicate dossiers waarbij bijvoorbeeld een vooraanstaand politicus is betrokken). Elk van die afdelingen behandelt de corruptiedossiers die betrekking hebben op haar activiteiten.
Samenwerking met de diensten voor opsporing en voor bestraffing (artikel 37)
Krachtens artikel 37 moeten de Staten die partij zijn passende maatregelen nemen om het getuigenis van « spijtoptanten » aan te moedigen. De Staten voorzien in de mogelijkheid de straf die een beklaagde kan oplopen te verlichten wanneer hij op wezenlijke wijze meewerkt aan het onderzoek of aan de vervolging van een in het verdrag bedoeld delict. Zij kunnen tevens overwegen « spijtoptanten » vrijstelling van vervolging te verlenen. « Spijtoptanten » genieten dezelfde, in artikel 32 van het verdrag vermelde bescherming tegen eventuele represailles of intimidatie als getuigen, deskundigen en slachtoffers.
In deze bepaling wordt artikel 26 van het verdrag van Palermo overgenomen. Deze bepaling is niet bindend wat het onderdeel « strafvermindering » betreft, maar verplicht de Staten ertoe de dader van delicten « aan te moedigen aan de bevoegde autoriteiten nuttige informatie met het oog op het onderzoek en de bewijsvergaring te verstrekken, alsmede feitelijke en concrete hulp die ertoe kan bijdragen de daders van het delict de opbrengsten van het misdrijf te ontnemen en deze opbrengsten te recupereren. Het Belgische recht vertoont nog leemten met betrekking tot artikel 26 van het verdrag van Palermo en tot artikel 37 van dit verdrag. Het moet worden aangepast teneinde in overeenstemming te zijn met voornoemde bepalingen en met het oog op de deelname van België aan de inspanningen van de internationale gemeenschap ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en van corruptie.
Samenwerking tussen nationale autoriteiten (artikel 38)
Naar luid van artikel 38 van het verdrag moeten de Staten de samenwerking aanmoedigen tussen enerzijds hun autoriteiten en ambtenaren en anderzijds hun autoriteiten belast met het onderzoek naar en de vervolging van strafrechtelijke delicten. Deze samenwerking kan erin bestaan voor de eersten, om uit eigen beweging de tweeden te informeren wanneer redelijke motieven bestaan om aan te nemen dat een krachtens de artikelen 15, 21 en 23 van dit verdrag strafbaar gesteld feit is gepleegd; of voor de eersten, om op verzoek aan de tweeden alle nodige informatie te verstrekken. In België rust deze verplichting krachtens artikel 29 van het Wetboek van strafvordering op de ambtenaren.
Samenwerking tussen nationale autoriteiten en private sector (artikel 39)
Krachtens artikel 39 moedigen de Staten de samenwerking aan tussen de nationale autoriteiten belast met onderzoek en vervolging en entiteiten uit de private sector, in het bijzonder financiële instellingen, in verband met aangelegenheden betreffende het plegen van krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten. Met betrekking tot de bestrijding van het witwassen van geld afkomstig van corruptie moet worden gesteld dat het stelsel dat is uitgewerkt in de wet van 1993 net berust op een nauwe samenwerking tussen de financiële instellingen, de Cel voor financiële informatieverwerking en het parket.
Iedere Staat die partij is, moet overigens ernaar streven zijn onderdanen en de andere personen die hun gewone verblijfplaats op zijn grondgebied hebben, aan te moedigen om kennis te geven aan de nationale autoriteiten belast met onderzoek en vervolging van het plegen van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit. In België rust deze verplichting krachtens artikel 30 van het Wetboek van strafvordering voor sommige delicten op elke persoon.
Bankgeheim (artikel 40)
Artikel 40 van het verdrag is gewijd aan het bankgeheim. In geval van nationale gerechtelijke onderzoeken in verband met krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten moet zijn voorzien in passende mechanismen om de hinderpalen uit de weg te ruimen die kunnen voortvloeien uit de toepassing van wetten inzake het bankgeheim.
In België bestaat het bankgeheim niet en kan deze bepaling dan ook zonder probleem worden toegepast. De bankier is immers niet gebonden door het beroepsgeheim. Hij moet enkel een discretieplicht in acht nemen en kan zich dus niet verschuilen achter een vermeend beroepsgeheim om zich te verzetten tegen een huiszoeking of om te weigeren gevolg te geven aan de verzoeken van de onderzoeksrechter. De onderzoeksrechter kan op grond van zijn bevoegdheid om dwang te gebruiken van banken en financiële instellingen alle inlichtingen of nuttige stukken eisen met het oog op het onderzoek in verband met de vermogensbestanddelen en de rekeningen van hun cliënten.
Gerechtelijke antecedenten (artikel 41)
De Staten die partij zijn, kunnen de nodige maatregelen nemen om rekening te houden met iedere veroordeling die de vermoedelijke dader van een delict voordien in een andere Staat heeft opgelopen teneinde die gegevens aan te wenden in het kader van een strafrechtelijke procedure betreffende een in het verdrag bedoeld delict. Deze bepaling is niet bindend.
De draagwijdte van deze bepaling moet nader worden omschreven rekening houdend met de debatten die in de Verenigde Naties zijn gevoerd. De opstellers ervan beoogden niet vreemde beslissingen formeel te erkennen en ermee rekening te houden tot vaststelling van recidive van een vermoedelijke dader van een delict. Wel was het de bedoeling de verstrekking te vergemakkelijken van gegevens over de gerechtelijke antecedenten van een verdachte of van een beklaagde waarom in het kader van een strafrechtelijke procedure betreffende een in het verdrag bedoeld delict kan worden verzocht.
Rechtsmacht (artikel 42)
Krachtens artikel 42, lid 1, moeten de Staten hun rechtsmacht vaststellen om kennis te nemen van de krachtens het verdrag strafbaar gestelde feiten op grond van het territorialiteitscriterium. Iedere Staat die partij is, moet zijn rechtsmacht vaststellen wanneer het delict is gepleegd op zijn grondgebied, aan boord van een vaartuig dat zijn vlag voert of van een luchtvaartuig dat in voornoemde Staat is geregistreerd. In de bepalingen van de Belgische wetten wordt het beginsel van de territoriale rechtsmacht gehuldigd in de artikelen 3 van het Strafwetboek, 36 van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919, betreffende de regeling der luchtvaart en 73 van de wet van 5 juni 1928 houdende herziening van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisscherij.
Krachtens artikel 42, lid twee, wordt iedere Staat die partij is, verzocht de rechtsmacht van zijn rechtscolleges uit te breiden naar andere gevallen, naar gelang van de criteria inzake het passief personaliteitsbeginsel, het actief personaliteitsbeginsel en de bescherming van de Staat. De in aanmerking genomen gevallen zijn : het slachtoffer van het delict is een van zijn onderdanen; de vermoedelijke dader is een van zijn onderdanen of een staatloze die zijn gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft; en, in bepaalde omstandigheden, indien het delict is gepleegd buiten zijn grondgebied, maar met het oogmerk op zijn grondgebied een ernstig delict te plegen of geld wit te wassen. Deze bepaling is niet bindend. Iedere Staat die partij is, kan zelf beslissen over zijn strafbeleid ter zake.
Om te voorzien in een daadwerkelijke bestraffing is in het verdrag in artikel 43, lid 3, bepaald dat de Staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader van het delict wordt gevonden, de zaak aan de bevoegde autoriteiten moet voorleggen met het oog op de uitoefening van de strafvordering ingeval hij die persoon niet uitlevert enkel omdat deze een van zijn onderdanen is. Deze bepaling moet worden gecombineerd met artikel 44, lid elf, van het verdrag betreffende uitlevering.
Naar luid van artikel 42, lid vier, kan de Staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader van het delict is gevonden, de zaak voorleggen aan de bevoegde autoriteiten met het oog op de uitoefening van de strafvordering ingeval hij niet tot uitlevering overgaat om een andere reden dan die waarin lid 1 voorziet.
Hoofdstuk IV — Internationale samenwerking
Internationale samenwerking (artikel 43)
In artikel 43 van het verdrag worden de beginselen inzake internationale samenwerking vastgelegd. De Staten die partij zijn, moeten op strafrechtelijk vlak samenwerken overeenkomstig de artikelen 44 tot 55 van dit verdrag. Telkens als de dubbele strafbaarstelling als een voorwaarde wordt beschouwd, wordt deze als vervuld geacht, ongeacht of de wetgeving van de aangezochte Staat die partij is, al dan niet het delict op dezelfde wijze omschrijft of aanwijst als de verzoekende Staat die partij is, indien de handeling die een delict oplevert waarvoor om bijstand wordt verzocht een strafrechtelijk delict is krachtens de wetgeving van beide Staten die partij zijn.
Uitlevering (artikel 44)
Artikel 44 van het verdrag is ingegeven door artikel 16 van het verdrag van Palermo.
Het vierde en vijfde lid moeten worden toegelicht. In het vierde lid is bepaald dat « ieder van de delicten waarop dit artikel van toepassing is, van rechtswege [wordt] geacht in ieder tussen de Staten die partij zijn bestaand uitleveringsverdrag voor te komen als een uitleveringsdelict ». In het vijfde lid is gesteld dat « indien een Staat die partij is de uitlevering afhankelijk maakt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Staat die partij is waarmee geen uitleveringsverdrag is gesloten, hij dit verdrag [kan] beschouwen als wettelijke grondslag voor uitlevering wegens de delicten waarop dit artikel van toepassing is ». Deze bepaling is bijzonder nuttig voor België aangezien naar Belgisch recht de uitlevering afhankelijk is van het bestaan van een internationaal verdrag waarin de uitlevering tussen de Staten die partij zijn, is geregeld als noodzakelijke voorwaarde voor de uitlevering van een persoon door België.
Naar luid van het achtste lid wordt de uitlevering onderworpen aan de voorwaarden bepaald in het recht van de aangezochte Staat die partij is, daaronder begrepen de voorwaarden betreffende de minimumstraf vereist voor uitlevering en de gronden waarop uitlevering kan worden geweigerd. Krachtens het zestiende lid kunnen de Staten die partij zijn een verzoek om uitlevering evenwel niet weigeren enkel omdat wordt geoordeeld dat het delict ook betrekking heeft op fiscale aangelegenheden. Naar luid van het vijftiende lid kan een Staat die partij is daarentegen weigeren een verzoek om uitlevering in te willigen indien hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat het verzoek is ingediend met het oog op de vervolging of de bestraffing van een persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, nationaliteit, etnische herkomst of politieke overtuiging. Het belang van deze regel van niet-discriminatie die wordt vermeld in artikel 2bis van de Belgische uitleveringswet van 15 maart 1874 (Belgisch Staatsblad 17 maart 1874) moet worden onderstreept.
Het elfde lid is gegrond op het beginsel aut dedere aut judicare. De Staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader van het delict wordt gevonden, heeft de keuze tussen twee houdingen : de betrokken persoon uitleveren of de zaak voorleggen aan zijn autoriteiten die bevoegd zijn voor het instellen van de strafvordering ingeval hij deze persoon niet uitlevert enkel omdat het een van zijn onderdanen is. Concreet wordt op de hiernavolgende wijze gehandeld. Ofwel doet een Staat die partij is bij het verdrag en bevoegd is op grond van een van de bevoegdheden opgesomd in artikel 42 een verzoek om uitlevering. In dat geval beslist de aangezochte Staat de uitlevering al dan niet toe te staan. Indien de uitlevering wordt geweigerd, zendt de aangezochte Staat de zaak over aan zijn bevoegde autoriteiten met het oog op vervolging, volgens een procedure die in overeenstemming is met zijn nationale wetgeving, opdat zij, « op dezelfde wijze als voor enig ander ernstig delict krachtens het nationaal recht van die Staat », een beslissing nemen omtrent het dossier. Ofwel is niet om uitlevering verzocht. In dat geval moet ook de Staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader van het delict zich bevindt, de zaak overzenden aan zijn bevoegde autoriteiten met het oog op vervolging, volgens een procedure die in overeenstemming is met zijn nationaal recht, opdat zij, « op dezelfde wijze als voor enig ander ernstig delict krachtens het nationaal recht van die Staat », een beslissing nemen omtrent het dossier. Er moet evenwel worden opgemerkt dat in de meeste gevallen deze Staat eigenlijk niet uit eigen beweging zal optreden, doch steeds naar aanleiding van de gegevens verstrekt door een andere Staat, waarschijnlijk de Staat loci delicti commissi, hetzij door middel van een verzoek tot voorlopige aanhouding van Interpol, hetzij door het melden van de feiten met het oog op vervolging. Bovendien moet worden onderstreept dat de enige verplichting voor de Staat die niet uitlevert erin bestaat de zaak voor te leggen aan zijn autoriteiten bevoegd voor het instellen van de strafvordering, met andere woorden in België aan het openbaar ministerie dat oordeelt of het al dan niet wenselijk is vervolging in te stellen.
Overbrenging van gevonniste personen (artikel 45)
Artikel 45 van het verdrag neemt artikel 17 van het verdrag van Palermo over. Naar luid ervan worden de Staten aangemoedigd overeenkomsten te sluiten inzake de overbrenging naar hun grondgebied van personen die zijn veroordeeld tot gevangenisstraf wegens in het verdrag bedoelde delicten opdat zij aldaar het resterende gedeelte van hun straf kunnen ondergaan. Deze bepaling is niet bindend.
Wederzijdse rechtshulp (artikel 46)
Artikel 46 van het verdrag is gegrond op artikel 18 van het verdrag van Palermo. Het stemt overeen met de traditionele bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Krachtens dit artikel moeten de Staten die partij zijn elkaar wederzijdse rechtshulp in de ruimste zin verlenen bij onderzoeken, vervolgingen en gerechtelijke procedures betreffende de in dit verdrag bedoelde delicten.
In het verdrag is bepaald voor welke doeleinden om wederzijdse rechtshulp kan worden verzocht (derde lid), alsmede in welke vormvereisten moet zijn voorzien (dertiende tot zestiende lid). Een verzoek om wederzijdse rechtshulp wordt ten uitvoer gelegd in overeenstemming met het nationaal recht van de aangezochte Staat die partij is (zeventiende lid).
Er moet worden opgemerkt dat de Staten elkaar wederzijdse rechtshulp kunnen verlenen zelfs bij gebreke van de dubbele strafbaarstelling (negende lid). De Staten die evenwel wensen geen wederzijdse rechtshulp te verlenen bij gebreke van de dubbele strafbaarstelling, behouden het recht de wederzijdse hulp te weigeren op grond van dit verdrag indien de tenuitvoerlegging van het verzoek om wederzijdse hulp dwangmaatregelen onderstelt (negende lid, b).
De gronden waarop een verzoek tot wederzijdse rechtshulp kan worden geweigerd, zijn bepaald in artikel 46, eenentwintigste lid. Er moet worden op gewezen dat de Staten die partij zijn het bankgeheim niet kunnen aanvoeren om de wederzijdse rechtshulp te weigeren (achtste lid). Zij kunnen een verzoek om wederzijdse rechtshulp evenmin weigeren enkel omdat wordt geoordeeld dat het delict ook betrekking heeft op fiscale aangelegenheden (tweeëntwintigste lid). Iedere weigering wederzijdse rechtshulp te verlenen, moet met redenen zijn omkleed (drieëntwintigste lid).
De verzoekende Staat die partij is, moet het specialiteitsbeginsel van de verleende wederzijdse rechtshulp in acht nemen, hetgeen betekent dat hij de door de aangezochte Staat die partij is verstrekte gegevens of het bewijsmateriaal niet voor andere dan in het verzoek bedoelde onderzoeken, vervolgingen of gerechtelijke procedures kan meedelen of gebruiken zonder voorafgaande toestemming van de aangezochte Staat die partij is (negentiende lid).
Naast deze verplichtingen wordt krachtens artikel 46 de Staten de mogelijkheid gelaten uit eigen beweging gegevens betreffende strafrechtelijke aangelegenheden mee te delen aan de bevoegde autoriteiten van een andere Staat die partij is (vierde lid). Een aangezochte Staat die partij is, kan gedetineerden overdragen die daarmee instemmen, met het oog op getuigenis in de verzoekende Staat die partij is (tiende lid). In voorkomend geval kunnen de Staten die partij zijn het verhoor via videoconferencing van getuigen of van deskundigen door de gerechtelijke autoriteiten toestaan ingeval het niet mogelijk of wenselijk is dat zij persoonlijk verschijnen op het grondgebied van de verzoekende Staat die partij is (achttiende lid).
De gewone kosten van tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp komen ten laste van de aangezochte Staat die partij is, tenzij door de betrokken Staten die partij zijn anders is overeengekomen (achtentwintigste lid).
Artikel 46 laat de door de Staten die partij zijn gesloten specifieke verdragen inzake wederzijdse rechtshulp onverlet (zesde lid). Deze hebben de voorrang boven het verdrag overeenkomstig het algemeen rechtsbeginsel op grond waarvan specifieke normen de voorkeur hebben boven normen van algemene aard in geval van tegenstrijdigheden tussen die twee soorten normen. Indien Staten echter zijn gebonden door een verdrag aangaande wederzijdse rechtshulp worden zij ertoe aangemoedigd artikel 46 van het verdrag toe te passen aangezien het de wederzijdse rechtshulp vergemakkelijkt met betrekking tot het bepaalde in het tussen die Staten die partij zijn bestaande verdrag van wederzijdse rechtshulp (zevende lid).
Overdracht van strafrechtelijke procedures (artikel 47)
Naar luid van artikel 47 van het verdrag, dat artikel 21 van het verdrag van Palermo overneemt, worden de Staten die partij zijn ertoe aangemoedigd strafrechtelijke procedures betreffende de vervolging van een in het verdrag bedoeld delict aan elkaar over te dragen ingeval wordt geoordeeld dat zulks noodzakelijk is in het belang van een goede rechtsbedeling en inzonderheid wanneer verschillende gerechten erbij zijn betrokken, teneinde de vervolgingen te centraliseren. Deze bepaling is niet bindend.
Samenwerking tussen de diensten voor opsporing en bestraffing (artikel 48)
Krachtens artikel 48 van het verdrag, dat artikel 27 van het verdrag van Palermo overneemt, moeten de Staten die partij zijn de samenwerking tussen hun respectieve diensten voor opsporing en bestraffing versterken. Het is de bedoeling de uitwisseling van gegevens aangaande alle aspecten van de in het verdrag bedoelde delicten te vergemakkelijken en samen te werken met andere Staten die partij zijn bij het voeren van onderzoeken betreffende de in het verdrag bedoelde delicten.
Gezamenlijk onderzoek (artikel 49)
In artikel 49 van het verdrag, dat artikel 19 van het verdrag van Palermo overneemt, worden de Staten ertoe aangemoedigd overeenkomsten te sluiten op grond waarvan voor de aangelegenheden waarvoor in een of meer Staten onderzoeken, vervolgingen of gerechtelijke procedures worden gevoerd, de betrokken bevoegde autoriteiten gezamenlijke onderzoeksinstanties kunnen oprichten, met inachtneming van de territoriale soevereiniteit van de Staten die partij zijn. Deze bepaling is niet bindend.
Bijzondere onderzoekstechnieken (artikel 50)
In artikel 50 van het verdrag, dat artikel 20 van het verdrag van Palermo overneemt, worden de Staten ertoe aangemoedigd de nodige maatregelen te nemen om mogelijk te maken dat hun bevoegde autoriteiten op hun grondgebied een beroep doen op gecontroleerde afleveringen en op andere bijzondere onderzoekstechnieken, zoals het elektronisch toezicht of andere vormen van toezicht en infiltratie, teneinde de georganiseerde criminaliteit doeltreffend te bestrijden. De Staten die partij zijn, worden tevens ertoe aangemoedigd overeenkomsten te sluiten om in het kader van de internationale samenwerking bijzondere onderzoekstechnieken aan te wenden. Het bindende karakter van deze bepaling is aanzienlijk uitgehold door de clausules inzake de inachtneming van de grondbeginselen van het nationaal rechtsstelsel van de Staten die partij zijn, alsmede van de voorwaarden die in hun nationaal recht zouden gelden.
Hoofdstuk V — Recuperatie van vermogensbestanddelen
De artikelen 51 tot 59 van het verdrag betreffende de recuperatie van vermogensbestanddelen kunnen zich situeren in het kader van de Belgsiche wet van 20 mei 1997 betreffende de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen (BS 3 juli 1997).
Algemene bepaling (artikel 51)
Artikel 51 van het verdrag huldigt het algemeen beginsel op grond waarvan de teruggave van vermogensbestanddelen overeenkomstig dit hoofdstuk een grondbeginsel van dit verdrag is. De Staten die partij zijn, verlenen elkaar in dit opzicht de ruimst mogelijke samenwerking en bijstand.
Voorkoming en opsporing van overdrachten van de opbrengsten van misdrijven (artikel 52)
De Staten moeten de nodige maatregelen nemen opdat de financiële instellingen de identiteit van de klanten controleren en de rekeningen die personen die belangrijke openbare ambten uitoefenen of hebben uitgeoefend en hun familieleden en dichte omgeving wensen te openen of rechtstreeks bezitten onder verhoogd toezicht plaatsen.
Om de toepassing van die maatregelen te vergemakkelijken, moeten de Staten uitgaan van de relevante initiatieven die de regionale, interregionale en multilaterale organisaties ter bestrijding van het witwassen van geld hebben genomen, zoals de GAFI. Zo moeten zij richtlijnen bekendmaken omtrent de soorten natuurlijke personen of rechtspersonen op wier rekeningen de financiële instellingen die onder hun rechtsmacht vallen, verhoogd toezicht moeten uitoefenen, de soorten rekeningen en verrichtingen waaraan deze instellingen bijzondere aandacht moeten besteden, evenals de te nemen maatregelen inzake de opening van dergelijke rekeningen, het bijhouden ervan en de registratie van de verrichtingen, en moeten zij kennis geven aan de financiële instellingen die onder hun rechtsmacht vallen, op verzoek van een andere Staat die partij is of op eigen initiatief, van de identiteit van de natuurlijke personen of de rechtspersonen op wier rekeningen deze instellingen strikter toezicht moeten houden, zulks bovenop de personen die de financiële instellingen overigens kunnen identificeren. In deze context past iedere Staat maatregelen toe opdat zijn financiële instellingen gedurende een passende periode adequate overzichten bijhouden van de rekeningen en verrichtingen waarbij die personen zijn betrokken. De overzichten moeten minstens informatie bevatten over de identiteit van de klant, alsook, voorzover mogelijk, van de economische rechthebbende.
Met het oog op de voorkoming en de opsporing van de overdrachten van de opbrengsten van overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feiten, past iedere Staat die partij is passende en doeltreffende maatregelen toe om met de hulp van zijn regelgevende organen en controleorganen de oprichting te voorkomen van bankinstellingen die niet op het grondgebied aanwezig zijn en niet behoren tot een gereglementeerde financiële groep. Bovendien kunnen de Staten die partij zijn, ernaar streven van hun financiële instellingen te eisen dat zij weigeren overeenkomstige bankrelaties aan te gaan of voort te zetten met dergelijke instellingen en zich ervoor hoeden relaties aan te gaan met buitenlandse financiële instellingen die toelaten dat hun rekeningen worden gebruikt door banken die niet op het grondgebied aanwezig zijn en niet behoren tot een gereglementeerde financiële groep.
Iedere Staat die partij is, moet tevens ernaar streven om in overeenstemming met zijn nationaal recht, voor de passende openbare ambtenaren, doeltreffende systemen inzake de verspreiding van financiële informatie in te stellen en voorziet in passende sancties in geval van niet-naleving. Iedere Staat die partij is, streeft eveneens ernaar de nodige maatregelen te nemen om zijn bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden deze informatie te delen met de bevoegde autoriteiten van andere Staten die partij zijn indien zij deze informatie nodig hebben om onderzoeken in te stellen naar de opbrengsten van krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten, deze opbrengsten op te eisen en te recupereren. Ten slotte streeft iedere Staat die partij is ernaar, in overeenstemming met zijn nationaal recht, de nodige maatregelen te nemen opdat zijn passende openbare ambtenaren die een recht, een delegatie van handtekening of enig andere bevoegdheid hebben op een financiële rekening die is gedomicilieerd in het buitenland, zulks melden aan de bevoegde autoriteiten en passende overzichten van deze rekeningen bijhouden. Hij voorziet eveneens in passende sancties ingeval deze verplichting niet wordt nageleefd.
Maatregelen voor de onmiddellijke recuperatie van goederen (artikel 53)
Iedere Staat die partij is, moet voorzien in een procedure die een andere Staat die partij is de mogelijkheid biedt voor zijn rechtbanken een burgerlijke rechtsvordering in te stellen teneinde het bestaan te erkennen van een eigendomsrecht op goederen verworven door middel van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit. Hij moet tevens de nodige maatregelen nemen om zijn rechtbanken of bevoegde autoriteiten, indien zij moeten beslissen over een verbeurdverklaring, de mogelijkheid te bieden het wettig eigendomsrecht opgeëist door een andere Staat die partij is te erkennen op goederen verworven door middel van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit. In de meeste landen vormt dit geen probleem omdat het gemene eigendomsrecht van toepassing is. Een terugvordering van eigendom kan worden uitgeoefend zowel door een privaatrechtelijke, als door een publiekrechtelijke persoon.
De Staten moeten ook de nodige maatregelen nemen om hun rechtbanken de mogelijkheid te bieden de daders van krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten te bevelen een vergoeding of een schadeloosstelling te storten aan een andere Staat die partij is en die schade heeft geleden als gevolg van dergelijke strafbare feiten. Ook in dit geval kan de gemeenrechtelijke procedure worden toegepast. Zoals hoger gesteld onder artikel 35 van het verdrag biedt in België de procedure van schadeloosstelling elke persoon die meent te zijn benadeeld door een corrupte handeling, de mogelijkheid een rechtsvordering in te stellen om schadevergoeding te verkrijgen op grond van artikel 1382 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek. Dat artikel voorziet immers erin dat elke persoon de schade moet vergoeden die hij door zijn schuld aan een ander heeft veroorzaakt. Een strafrechtelijk delict levert op zich een burgerlijke fout op.
Mechanismen voor de recuperatie van goederen door internationale samenwerking met het oog op verbeurdverklaring (artikel 54)
Krachtens artikel 54 van het verdrag wordt voorzien in mechanismen voor de recuperatie van goederen die de mogelijkheid bieden de in artikel 55 van het verdrag bedoelde wederzijdse rechtshulp met het oog op verbeurdverklaring te waarborgen.
Er is bepaald dat iedere Staat zijn bevoegde autoriteiten de mogelijkheid biedt gevolg te geven aan een beslissing tot verbeurdverklaring van een rechtbank van een andere Staat die partij is, alsmede de verbeurdverklaring van goederen van buitenlandse oorsprong te bevelen, door zich uit te spreken over een delict van witwassen van geld of een ander delict dat tot zijn rechtsmacht behoort, dan wel goederen te bevriezen of in beslag te nemen op grond van een beslissing van een rechtbank of van een bevoegde autoriteit van een verzoekende Staat die partij is die de bevriezing of de inbeslagneming beveelt en die de aangezochte Staat die partij is een redelijk motief verschaft om aan te nemen dat voldoende redenen bestaan om dergelijke maatregelen te nemen en dat de goederen later zullen worden verbeurdverklaard.
Bovendien moet iedere Staat tevens ernaar streven de verbeurdverklaring van dergelijke goederen mogelijk te maken bij gebreke van een strafrechtelijke veroordeling indien de dader van het delict niet kan worden vervolgd wegens overlijden, ontvluchting of afwezigheid of in andere passende gevallen, alsmede zijn bevoegde autoriteiten de mogelijkheid bieden de goederen te beschermen met het oog op de verbeurdverklaring ervan, bijvoorbeeld op grond van een aanhouding of een aanklacht in het buitenland in verband met de verwerving ervan. Deze elementen zijn evenwel niet bindend.
Internationale samenwerking met het oog op verbeurdverklaring (artikel 55)
In artikel 55 wordt de procedure omschreven inzake de wederzijdse rechtshulp met het oog op verbeurdverklaring van goederen wanneer een Staat van een andere Staat die partij is en rechtsmacht heeft over een overeenkomstig dit verdrag strafbaar gesteld feit, een verzoek tot verbeurdverklaring van goederen die zich op zijn grondgebied bevinden, heeft ontvangen. Naar gelang van het geval moet de Staat het verzoek aan zijn bevoegde autoriteiten overzenden teneinde een bevel tot verbeurdverklaring te verkrijgen en indien dit bevel wordt verleend, aan het verzoek voldoen of aan zijn bevoegde autoriteiten een bevel tot verbeurdverklaring voorleggen uitgevaardigd door een gerecht van de verzoekende Staat die partij is. De aangezochte Staat die partij is, moet tevens de nodige maatregelen nemen om de goederen te identificeren, te lokaliseren en te bevriezen of in beslag te nemen, met als doel een latere verbeurdverklaring.
De bepalingen van artikel 46 van dit verdrag in verband met de wederzijdse rechtshulp zijn mutatis mutandis van toepassing op dit artikel. Naast de in lid 15 van artikel 46 bedoelde gegevens moeten overeenkomstig artikel 55 ingediende verzoeken een aantal extra gegevens bevatten : een beschrijving van de goederen die moeten worden verbeurdverklaard, daaronder begrepen voorzover mogelijk de plaats waar deze zich bevinden en indien nodig de geschatte waarde, alsmede een uiteenzetting van de feiten waarop het verzoek berust van de verzoekende Staat die partij is, die toereikend is om de aangezochte Staat die partij is de mogelijkheid te bieden krachtens zijn nationaal recht een bevel tot verbeurdverklaring uit te vaardigen; en in geval van een bevel tot verbeurdverklaring dat ten uitvoer moet worden gelegd, een wettelijk toelaatbaar afschrift van het door de verzoekende Staat die partij is, uitgevaardigde bevel tot verbeurdverklaring waarop het verzoek berust, een uiteenzetting van de feiten en gegevens betreffende de mate waarin om tenuitvoerlegging van het bevel wordt verzocht, een verklaring met vermelding van de maatregelen genomen door de verzoekende Staat die partij is om de derden te goeder trouw op passende wijze te waarschuwen en een regelmatige procedure te waarborgen, alsmede een verklaring op grond waarvan de beslissing tot verbeurdverklaring definitief wordt.
Om de tenuitvoerlegging te voorkomen van dure procedures met het oog op de toepassing van vreemde bevelen tot verbeurdverklaring, tot inbeslagneming of tot bevriezing van goederen van weinig waarde, is voorzien in een extra grond waarop de maatregel van wederzijdse rechtshulp kan worden geweigerd in artikel 55, zevende lid, indien de betrokken goederen een geringe waarde hebben.
Bijzondere samenwerking (artikel 56)
Krachtens artikel 56 van het verdrag kunnen de Staten als het ware elkaar uit eigen beweging informatie meedelen, zonder verzoek van een « verzoekende » Staat, over de opbrengsten van uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten ingeval zij van oordeel zijn dat de onthulling van deze informatie de andere Staat die partij is, zou kunnen helpen onderzoeken, vervolgingen of gerechtelijke procedures in te stellen of te voeren of zou kunnen leiden tot de indiening door deze Staat die partij is van een verzoek krachtens hoofdstuk V van het verdrag.
Teruggave van en beschikking over vermogensbestanddelen (artikel 57)
Artikel 57 staat centraal binnen hoofdstuk V van het verdrag en gelet op de debatten in de Verenigde Naties kan worden gesteld dat het gaat om het focus point van het verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie. Artikel 57 van het verdrag vormt de belangrijkste vernieuwing van dit verdrag aangezien de andere bepalingen zijn ingegeven door andere internationale teksten, hetzij het verdrag van Palermo, hetzij de regionale instrumenten zoals het verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie van de Raad van Europa.
De idee bestaat erin dat een aangezochte Staat die een verzoek tot verbeurdverklaring van goederen heeft ten uitvoer gelegd overeenkomstig de artikelen 31 en/of 55 van het verdrag de voorkeur moet geven aan de teruggave van de verbeurdverklaarde goederen aan de verzoekende Staat die partij is, daarbij rekening houdend met de rechten van derden te goeder trouw.
Bij ontvreemding van publieke geldmiddelen of witwassen van onttrokken publieke geldmiddelen, bedoeld in de artikelen 17 en 23 van het verdrag, geeft de aangezochte Staat de verbeurdverklaarde goederen terug aan de verzoekende Staat die partij is indien de verbeurdverklaring is uitgevoerd overeenkomstig artikel 55 en op grond van een definitief vonnis gewezen in de verzoekende Staat die partij is.
Bij de opbrengsten van de andere in het verdrag bedoelde delicten geeft de aangezochte Staat de verbeurdverklaarde goederen terug aan de verzoekende Staat die partij is ingeval de verbeurdverklaring is uitgevoerd overeenkomstig artikel 55 en op grond van een definitief vonnis gewezen in de verzoekende Staat die partij is en ingeval deze laatste aan de aangezochte Staat die partij is redelijke bewijzen levert van zijn vroeger eigendomsrecht op de goederen of ingeval de aangezochte Staat het gegeven dat de verzoekende Staat die partij is schade heeft geleden erkent als grond voor de teruggave van de verbeurdverklaarde goederen.
In de andere gevallen moet de aangezochte Staat bij voorrang streven naar de teruggave van de verbeurdverklaarde goederen aan de verzoekende Staat die partij is, naar de teruggave ervan aan de vorige wettige eigenaars of naar de schadevergoeding van de slachtoffers van het delict.
Indien de aangezochte Staat naar aanleiding van de toepassing van deze procedure kosten heeft gemaakt, kan deze laatste de uitgaven voor de onderzoeken, vervolgingen of gerechtelijke procedures die geleid hebben tot de teruggave van of de beschikking over de verbeurdverklaarde goederen aftrekken.
De Staten die partij zijn, kunnen steeds geval per geval onderling aanvaardbare overeenkomsten sluiten of regelingen treffen voor de definitieve beschikking
Financiële inlichtingendienst (artikel 58)
Naar luid van artikel 58 van het verdrag moeten de Staten met het oog op de voorkoming en de bestrijding van de overdracht van de opbrengsten voortvloeiend uit overeenkomstig het verdrag strafbaar gestelde feiten, alsmede op de bevordering van de middelen om voornoemde opbrengsten te recupereren ernaar streven een financiële inlichtingendienst op te richten die ermee wordt belast verklaringen van verdachte financiële verrichtingen te ontvangen, te analyseren en mee te delen aan de bevoegde autoriteiten. Het betreft hier een mechanisme dat vergelijkbaar is met dat voor het witwassen van geld in artikel 14 van het verdrag.
Bilaterale en multilaterale overeenkomsten en regelingen (artikel 59)
Krachtens artikel 59 van het verdrag moeten de Staten die partij zijn tevens ernaar streven bilaterale en multilaterale overeenkomsten te sluiten en regelingen te treffen om de doeltreffendheid op te voeren van de internationale samenwerking ingevoerd overeenkomstig hoofdstuk V van het verdrag.
Hoofdstuk VI — Technische bijstand en uitwisseling van informatie
Opleiding en technische bijstand (artikel 60)
Krachtens artikel 60 van het verdrag moeten de Staten die partij specifieke opleidingsprogramma’s uitwerken voor het personeel belast met de voorkoming en de bestrijding van corruptie.
De Staten die partij zijn, moeten ook ernaar streven technische bijstand te verlenen ten behoeve van de ontwikkelingslanden, daaronder begrepen materiële ondersteuning en opleiding. De Staten streven ernaar elkaar te helpen om studies uit te voeren naar de soorten, de oorzaken en de kosten van corruptie. Zij streven ernaar regionale conferenties en seminaries te houden om de samenwerking en de technische bijstand te bevorderen.
In dit verband moeten de Staten die partij zijn ernaar streven te voorzien in mechanismen met een vrijwillig karakter teneinde financieel bij te dragen tot de inspanningen van de ontwikkelingslanden om het verdrag toe te passen.
Verzameling, uitwisseling en analyse van gegevens betreffende corruptie (artikel 61)
In artikel 61 van het verdrag, dat niet bindend is, worden de Staten ertoe aangemoedigd de tendensen van de corruptie op hun grondgebied, alsook de omstandigheden waarin de delicten zijn gepleegd, te analyseren. Zij kunnen hun statistieken en analytische kennis van het verschijnsel onder hen verspreiden. Zij kunnen voorzien in een follow-up van die beleidslijnen en de toepassing en doeltreffendheid ervan evalueren.
Toepassing van het verdrag door middel van economische ontwikkeling en van technische bijstand (artikel 62)
Artikel 62 van het verdrag is gegrond op artikel 30 van het verdrag van Palermo. Naar luid van artikel 62 worden de Staten die partij zijn, ertoe aangemoedigd de samenwerking met de ontwikkelingslanden te ontwikkelen met het oog op de versterking van hun vermogen om corruptie te bestrijden Zij moeten inzonderheid ernaar streven technische bijstand en financiële hulp te verlenen via een rekening die daartoe is geopend in het kader van een financieringsmechanisme van de Verenigde Naties. Deze rekening kan worden gefinancierd door middel van een percentage van het geld of van de daarmee overeenstemmende waarde van de opbrengsten van misdrijven of van de goederen die overeenkomstig de bepalingen van het verdrag zijn verbeurdverklaard (lid 2, c).
Hoofdstuk VII — Toepassingsmechanismen
Conferentie van de Staten die partij zijn (artikel 63)
Een Conferentie van de Staten die partij zijn bij het verdrag wordt ingesteld teneinde het vermogen van de Staten die partij zijn om corruptie te bestrijden en de toepassing van het verdrag te bevorderen en te onderzoeken. Deze Conferentie komt uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van het verdrag bijeen.
De Conferentie van de Staten die partij zijn, moet de uitwisseling van informatie over (de) corruptie vergemakkelijken, samenwerken met de regionale en internationale organisaties en mechanismen, op regelmatige tijdstippen de toepassing van het verdrag door de Staten die partij zijn, onderzoeken, aanbevelingen formuleren en nota nemen van de behoeften aan technische bijstand.
De Conferentie van de Staten die partij zijn, kan enig passend mechanisme of organen creëren om de toepassing van het verdrag te vergemakkelijken (lid 7). Tijdens de onderhandelingen over het verdrag wensten de westerse landen (de WEOG) en de Latijns-Amerikaanse landen (de GRULAC) dat het verdrag voorzag in een streng follow-upmechanisme, zoals dat van de GRECO (Raad van Europa) of de OESO. Helaas kozen de Aziatische landen ervoor de beslissing over te laten aan de Conferentie van de Staten die partij zijn omdat zij hun soevereiniteit wilden beschermen tegen elke vorm van vreemde inmenging die een follow-upmechanisme met zich kan brengen.
Secretariaat (artikel 64)
Het secretariaat van de Conferentie van de Staten die partij zijn, wordt verzorgd door het secretariaat-generaal van de Verenigde Naties.
Hoofdstuk VIII — Slotbepalingen
Toepassing van het verdrag (artikel 65)
Naar luid van artikel 65 van het verdrag moeten de Staten de nodige maatregelen nemen om de uitvoering van hun verplichtingen te waarborgen. Niets belet hen striktere of strengere maatregelen te nemen dan die omschreven in het verdrag.
Regeling van geschillen (artikel 66)
Krachtens artikel 66 worden de geschillen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van het verdrag door middel van onderhandelingen geregeld of bij gebreke daarvan door middel van arbitrage. Indien de arbitrage mislukt, kan een van de Staten die partij zijn bij het geschil het aanhangig maken bij het Internationaal Gerechtshof. Het betreft een klassieke bepaling in de verdragen van de Verenigde Naties in strafzaken. Zoals bij alle soortgelijke bepalingen die in een internationaal verdrag zijn opgenomen, kunnen de Staten die partij zijn voorbehoud maken bij de mogelijkheid een beroep te doen op het Internationaal Gerechtshof ingeval arbitrage mislukt. Gelet op het belang dat ons land hecht aan de rol van het Hof, zal België een dergelijk voorbehoud niet maken.
Ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding (artikel 67)
Naar luid van artikel 67 staat het verdrag open voor ondertekening tot 9 december 2005, de uiterste datum waarna een Staat een beroep moet doen op de procedure van toetreding tot het verdrag teneinde door de tekst ervan gebonden te worden. Aangezien België het verdrag op 10 december 2003 heeft ondertekend, zal een beroep worden gedaan op de procedure van bekrachtiging teneinde de instemming door het verdrag gebonden te worden tot uiting te brengen.
Het verdrag staat open voor ondertekening door de Staten en de regionale organisaties voor economische integratie. Deze bepaling is ingegeven door artikel 36 van het verdrag van Palermo en is ingevoerd om de Commissie van de Europese Gemeenschappen de mogelijkheid te bieden het verdrag te ondertekenen.
Artikel 67, lid 3, voorziet in de bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van het verdrag. Zoals reeds gesteld zal België dat het verdrag heeft ondertekend, overgaan tot de bekrachtiging ervan teneinde door de tekst ervan gebonden te worden.
Inwerkingtreding (artikel 68)
Het verdrag treedt op internationaal vlak in werking op de negentigste dag nadat de dertigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding is neergelegd.
Wijzigingen (artikel 69)
Bij het verstrijken van een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van het verdrag kan de Conferentie van de Staten die partij zijn wijzigingen van het verdrag goedkeuren. De wijzigingen worden onderworpen aan de procedures van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van de Staten die partij zijn. De Staten die partij zijn, zijn slechts gebonden door de wijzigingen die zij hebben bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd.
Opzegging (artikel 70)
Krachtens artikel 70 van het verdrag kunnen de Staten die partij zijn het verdrag opzeggen. Deze opzegging wordt pas van kracht een jaar na de datum waarop de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties de kennisgeving ontvangt.
Depositaris en talen (artikel 71)
De secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties is de depositaris van het verdrag. De authentieke talen zijn het Arabisch, het Chinees, het Engels, het Frans, het Spaans en het Russisch.
Dit zijn, dames en heren, de toelichtingen bij dit ontwerp van wet.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Justitie,
Laurette ONKELINX.
WETSONTWERP
ALBERT II,
Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
Onze Groet.
Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Justitie zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de corruptie, gedaan te New York op 31 oktober 2003, zal volkomen gevolg hebben.
Gegeven te Brussel, 15 maart 2007.
ALBERT
Van Koningswege :
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Justitie,
Laurette ONKELINX.
VERTALING VERDRAG
Verdrag van de Verenigde Naties tegen de corruptie
Preambule
De Staten die partij zijn bij dit verdrag,
Bezorgd over de ernst van de problemen die corruptie teweegbrengt, evenals van de bedreiging die corruptie vormt voor de stabiliteit en veiligheid van samenlevingen, door de democratische instellingen en waarden en de ethische waarden en de justitie te ondermijnen, alsmede door de duurzame ontwikkeling en de rechtsstaat in gevaar te brengen,
Bezorgd tevens over de banden die bestaan tussen corruptie en andere vormen van criminaliteit, in het bijzonder de georganiseerde criminaliteit en de economische criminaliteit, daaronder begrepen het witwassen van geld,
Voorts bezorgd over de gevallen van corruptie waarbij sprake is van grote hoeveelheden vermogensbestanddelen, die een aanzienlijk deel van de middelen van een Staat kunnen vertegenwoordigen, en waarbij de politieke stabiliteit en de duurzame ontwikkeling van die Staat worden bedreigd,
Ervan overtuigd dat corruptie niet langer een lokale aangelegenheid, maar wel een grensoverschrijdend verschijnsel is waarmee alle samenlevingen en alle economieën worden geconfronteerd, waardoor de internationale samenwerking ter voorkoming en beteugeling ervan van essentieel belang is,
Tevens ervan overtuigd dat een brede en multidisciplinaire benadering nodig is om corruptie doeltreffend te voorkomen en te bestrijden,
Voorts ervan overtuigd dat het aanbieden van technische bijstand op belangrijke wijze ertoe kan bijdragen Staten beter in staat te stellen, daaronder begrepen door de versterking van hun capaciteit en instellingen, corruptie doeltreffend te voorkomen en te bestrijden,
Ervan overtuigd dat de ongeoorloofde verwerving van persoonlijke rijkdom de democratische instellingen, de nationale economieën en de rechtsstaat bijzonder kan schaden,
Vastbesloten om op meer doeltreffende wijze de internationale overdracht van op ongeoorloofde wijze verworven vermogensbestanddelen te voorkomen, op te sporen en te ontmoedigen en om de internationale samenwerking bij de recuperatie van vermogensbestanddelen te versterken,
Onder erkenning van de grondbeginselen inzake de inachtneming van de waarborgen waarin de wet voorziet met betrekking tot de strafrechtelijke procedures en tot de burgerrechtelijke of administratiefrechtelijke procedures in verband met de erkenning van eigendomsrechten,
Indachtig dat alle Staten ervoor moeten zorgen dat corruptie wordt voorkomen en uitgeroeid en dat zij hierbij onderling moeten samenwerken, met de steun en medewerking van personen en groepen die niet tot de publieke sector behoren, zoals het maatschappelijk middenveld, de niet-gouvernementele organisaties en de gemeenschappen van personen, opdat hun inspanningen ter zake doeltreffend zouden zijn,
Tevens in het licht van de beginselen van behoorlijk bestuur en goed beheer van de openbare goederen, van billijkheid, van verantwoordelijkheid en van gelijkheid voor de wet en van de noodzaak de integriteit te beschermen en een cultuur te bevorderen waarin corruptie wordt verworpen,
Zich verheugend over de werkzaamheden van de Commissie voor misdaadpreventie en strafrechtspleging en het Bureau van de Verenigde Naties voor drugsbestrijding en misdaadpreventie ter voorkoming en bestrijding van corruptie,
Herinnerend aan de werkzaamheden in dit verband van andere internationale en regionale organisaties, inzonderheid de activiteiten van de Internationale Douaneraad (ook wel de Mondiale Douaneorganisatie genoemd), van de Raad van Europa, van de Liga van Arabische Staten, van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, van de Organisatie van Amerikaanse Staten, van de Afrikaanse Unie en van de Europese Unie.
Neemt tevreden nota van de multilaterale instrumenten ter voorkoming en bestrijding van corruptie zoals, onder meer, de Inter-Amerikaanse conventie tegen corruptie, aangenomen door de Organisatie van Amerikaanse Staten op 29 maart 19964, de overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn, aangenomen door de Raad van de Europese Unie op 26 mei 19755, het verdrag inzake de bestrijding van corruptie van buitenlandse ambtenaren in internationale zakelijke transacties, aangenomen door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling op 21 november 19976, het verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, aangenomen door het Comité van ministers van de Raad van Europa op 27 januari 19977, het civielrechtelijk verdrag inzake de bestrijding van corruptie, aangenomen door het Comité van ministers van de Raad van Europa op 4 november 19988, en het verdrag betreffende de voorkoming en bestrijding van corruptie, aangenomen door de staatshoofden en regeringsleiders van de Afrikaanse Unie op 12 juli 2003,
Zich verheugend over de inwerkingtreding op 29 september 2003 van het verdrag van de Verenigde Naties tegen transnationale georganiseerde misdaad9,
Zijn als volgt overeengekomen :
Hoofdstuk I. algemene bepalingen
Artikel 1
Doelstelling
Dit verdrag heeft tot doel :
a) de maatregelen ter voorkoming en bestrijding van corruptie op meer doeltreffende wijze te stimuleren en te versterken;
b) de internationale samenwerking en de technische bijstand met het oog op de voorkoming van corruptie en de bestrijding ervan, daaronder begrepen de recuperatie van vermogensbestanddelen, aan te moedigen, te vergemakkelijken en te ondersteunen;
c) de integriteit, de verantwoordelijkheid en het behoorlijk bestuur en het goed beheer van de openbare goederen te bevorderen.
Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit verdrag moet worden begrepen onder :
a) « ambtenaar » : i) eenieder die een wetgevend, uitvoerend, bestuurlijk of rechterlijk mandaat van een Staat die partij is, heeft, ongeacht of hij benoemd of gekozen is, permanent of tijdelijk, of hij al dan niet bezoldigd wordt en ongeacht zijn hiërarchisch niveau; ii) enige andere persoon die een openbaar ambt uitoefent, daaronder begrepen bij een overheidsinstelling of een overheidsbedrijf, of een openbare dienst verstrekt in de zin van de omschrijving van deze begrippen in het nationaal recht van de Staat die partij is en zoals toegepast in de relevante tak van het recht van die Staat; iii) enige andere persoon omschreven als « ambtenaar » in het nationaal recht van een Staat die partij is. Voor de toepassing van bepaalde specifieke maatregelen bedoeld in hoofdstuk II van dit verdrag kan onder « ambtenaar » worden verstaan eenieder die een openbaar ambt uitoefent of die een openbare dienst verstrekt in de zin van de omschrijving van deze begrippen in het nationaal recht van de Staat die partij is en zoals toegepast in de relevante tak van het recht van die Staat;
b) « buitenlands ambtenaar » : eenieder die een wetgevend, uitvoerend, bestuurlijk of rechterlijk mandaat van een vreemde Staat heeft, ongeacht of hij benoemd of gekozen is; evenals eenieder die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde Staat, daaronder begrepen bij een overheidsinstelling of een overheidsbedrijf;
c) « ambtenaar van een internationale publiekrechtelijke organisatie » : een internationaal ambtenaar of ieder door een dergelijke organisatie gemachtigde persoon om namens haar op te treden;
d) « goederen » : vermogensbestanddelen van enigerlei aard, lichamelijk of onlichamelijk, roerend of onroerend, tastbaar of niet-tastbaar, alsmede gerechtelijke stukken of stukken waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van die vermogensbestanddelen blijken;
e) « opbrengst van misdrijven » : ieder goed dat rechtstreeks of onrechtstreeks is verkregen uit het plegen van een delict of rechtstreeks of onrechtstreeks is verkregen tijdens het plegen ervan;
f) « bevriezing » of « inbeslagneming » : het tijdelijk verbod van de overdracht, omzetting, vervreemding of verplaatsing van goederen of het tijdelijk in bewaring nemen of onder toezicht plaatsen van goederen op grond van een beslissing van een rechtbank of van een andere bevoegde autoriteit;
g) « verbeurdverklaring » : het permanent ontnemen van goederen op grond van een beslissing van een rechtbank of van een andere bevoegde autoriteit;
h) « basisdelict » : ieder delict waaruit opbrengsten zijn voortgekomen die als strafbaar feit kunnen worden beschouwd zoals omschreven in artikel 23 van dit verdrag;
i) « gecontroleerde aflevering » : de methode waarbij wordt toegelaten dat clandestiene of verdachte zendingen het grondgebied van een of meer Staten uit-, door- of ingaan met het medeweten of onder toezicht van de bevoegde autoriteiten van die Staten teneinde onderzoek te verrichten naar een delict en de personen te identificeren die betrokken zijn bij het plegen ervan.
Artikel 3
Toepassingsgebied
1. Dit verdrag is overeenkomstig de bepalingen ervan toepasselijk op de voorkoming van, het onderzoek naar en de vervolging van corruptie, alsmede op de bevriezing, de inbeslagneming, de verbeurdverklaring en de teruggave van de opbrengst van de uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten.
2. Voor de toepassing van dit verdrag is, behoudens andersluidende bepaling, niet vereist dat de erin opgenomen delicten schade of een vermogensnadeel veroorzaken aan de Staat.
Artikel 4
Bescherming van de soevereiniteit
1. De Staten die partij zijn, komen hun verplichtingen uit hoofde van dit verdrag na op een wijze die verenigbaar is met de beginselen van de soevereine gelijkheid en de territoriale integriteit van de Staten en met die van niet-inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van andere Staten.
2. Geen enkele bepaling van dit verdrag machtigt een Staat die partij is om op het grondgebied van een andere Staat bevoegdheden en opdrachten uit te oefenen die uitsluitend voorbehouden zijn aan de autoriteiten van die andere Staat op grond van diens nationaal recht.
Hoofdstuk II. Preventieve maatregelen
Artikel 5
Beleid en handelwijze inzake de voorkoming van corruptie
1. Iedere Staat die partij is, gaat overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel over tot de uitwerking en toepassing of nastreving van een doeltreffend en gecoördineerd beleid inzake de voorkoming van corruptie, door middel waarvan de deelname van de samenleving wordt gestimuleerd en waarin de beginselen van de rechtsstaat, van behoorlijk bestuur en goed beheer van de openbare goederen, van integriteit, van transparantie en van verantwoordelijkheid worden gehuldigd.
2. Iedere Staat die partij is, stelt alles in het werk om doeltreffende handelwijzen ter voorkoming van corruptie uit te werken en te bevorderen.
3. Iedere Staat die partij is, stelt alles in het werk om op gezette tijden de relevante rechtsinstrumenten en bestuurlijke maatregelen te evalueren teneinde te bepalen of zij geschikt zijn om corruptie te voorkomen en te bestrijden.
4. Voor zover nodig werken de Staten die partij zijn overeenkomstig de grondbeginselen van hun rechtsstelsel onderling samen, evenals met de regionale en internationale organisaties die bevoegd zijn voor de stimulering en uitwerking van de maatregelen bedoeld in dit artikel. In het kader van deze samenwerking kunnen zij deelnemen aan internationale programma’s en initiatieven ter voorkoming van corruptie.
Artikel 6
Orgaan of organen ter voorkoming van corruptie
1. Voor zover nodig voorziet iedere Staat die partij is overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel in een of meer organen belast met de voorkoming van corruptie door middel van :
a) de toepassing van het beleid bedoeld in artikel 5 van dit verdrag en, indien nodig, het toezicht op en de coördinatie van deze toepassing;
b) de vergroting en verspreiding van de kennis omtrent de voorkoming van corruptie.
2. Iedere Staat die partij is, verleent overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel aan het orgaan of aan de organen bedoeld in het eerste lid van dit artikel de nodige onafhankelijkheid teneinde hen de mogelijkheid te bieden hun functie doeltreffend uit te oefenen zonder ongepaste beïnvloeding. De nodige materiële middelen en gespecialiseerde medewerkers, alsmede de opleiding waaraan deze medewerkers behoefte kunnen hebben om hun functie uit te oefenen, moeten hen worden verstrekt.
3. Iedere Staat die partij is, deelt aan de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties de naam en het adres van de autoriteit of de autoriteiten mee die andere Staten die partij zijn, kunnen helpen bij de uitwerking en toepassing van specifieke maatregelen ter voorkoming van corruptie.
Artikel 7
Publieke sector
1. Indien nodig stelt iedere Staat die partij is alles in het werk om overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel over te gaan tot de goedkeuring, handhaving en versterking van mechanismen om ambtenaren en zo nodig andere niet-gekozen ambtenaren te selecteren, in dienst te nemen, aan zich te binden, promotie te laten maken en op pensioen te stellen, die :
a) berusten op de beginselen van doeltreffendheid en van transparantie, alsmede op objectieve criteria zoals merites, billijkheid en geschiktheid;
b) passende procedures onderstellen om personen te selecteren en op te leiden voor openbare betrekkingen die beschouwd worden als buitengewoon corruptiegevoelig, en, indien nodig, om te voorzien in een rotatiesysteem voor die betrekkingen;
c) een passende bezoldiging en billijke loonschalen stimuleren, rekening houdend met het niveau van economische ontwikkeling van de Staat die partij is;
d) het aanbieden van onderwijs- en opleidingsprogramma’s bevorderen waardoor zij in staat worden gesteld zich op correcte, waardige en adequate wijze van hun functie te kwijten en hen een passende gespecialiseerde opleiding verschaffen waardoor zij zich nog meer bewust worden van het gevaar van corruptie dat inherent is aan de uitoefening van hun functie. Dergelijke programma’s kunnen verwijzen naar toepasselijke gedragscodes en -normen.
2. Iedere Staat die partij is, streeft tevens ernaar passende wetgevende en bestuurlijke maatregelen te nemen die verenigbaar zijn met de doelstellingen van dit verdrag en met de grondbeginselen van zijn nationaal recht teneinde criteria vast te stellen voor de kandidaatstelling en verkiezing voor een openbaar mandaat.
3. Iedere Staat die partij is, streeft eveneens ernaar passende wetgevende en bestuurlijke maatregelen te nemen die verenigbaar zijn met de doelstellingen van dit verdrag en met de grondbeginselen van zijn nationaal recht teneinde de transparantie te verhogen van de financiering van de kandidaatstellingen voor een verkiesbaar openbaar mandaat en, in voorkomend geval, van de financiering van de politieke partijen.
4. Iedere Staat die partij is, stelt alles in het werk om overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht over te gaan tot de aanneming, handhaving en versterking van mechanismen die de transparantie bevorderen en belangenconflicten voorkomen.
Artikel 8
Gedragscodes voor ambtenaren
1. Ter bestrijding van corruptie moedigt iedere Staat die partij is overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel onder meer de integriteit, de eerlijkheid en de verantwoordelijkheidszin van zijn ambtenaren aan.
2. In het bijzonder stelt iedere Staat die partij is alles in het werk om in het kader van zijn eigen institutioneel stelsel en rechtsstelsel gedragscodes of -normen inzake de correcte, waardige en adequate uitoefening van het openbaar ambt toe te passen.
3. Voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel neemt iedere Staat die partij is indien nodig overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel nota van de relevante initiatieven van regionale, interregionale en multilaterale organisaties, zoals de Internationale gedragscode voor ambtenaren van het openbaar ambt die bij resolutie 51/59 van de algemene Vergadering gaat, van 12 december 1996.
4. Iedere Staat die partij is, streeft tevens ernaar overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht maatregelen en mechanismen uit te werken waardoor ambtenaren gemakkelijker aan de bevoegde autoriteiten kennis kunnen geven van corrupte handelingen waarvan zij in het kader van de uitoefening van hun functie kennis nemen.
5. Indien nodig stelt iedere Staat die partij is alles in het werk om overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht, maatregelen en mechanismen uit te werken waardoor ambtenaren verplicht worden onder meer alle externe activiteiten, werk, beleggingen, vermogensbestanddelen en aanzienlijke schenkingen of voordelen waaruit een belangenconflict met hun functie van ambtenaar zou kunnen voortvloeien, aan de bevoegde autoriteiten te melden.
6. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht disciplinaire of andere maatregelen te nemen ten aanzien van ambtenaren die de krachtens dit artikel opgestelde codes of normen schenden.
Artikel 9
Gunning van overheidsopdrachten en beheer van overheidsfinanciën
1. Iedere Staat die partij is, neemt overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel de maatregelen die noodzakelijk zijn tot uitwerking van passende mechanismen voor de gunning van overheidsopdrachten welke gegrond zijn op transparantie, mededinging en objectieve criteria voor het nemen van beslissingen en onder meer doeltreffend zijn om corruptie te voorkomen. Dergelijke mechanismen voor de toepassing waarvan waardedrempels in aanmerking kunnen worden genomen, voorzien onder meer in :
a) de publieke verspreiding van informatie over de procedures inzake de gunning van opdrachten en de opdrachten, daaronder begrepen informatie over offerteaanvragen en relevante informatie over de toewijzing van opdrachten, waarbij de potentiële inschrijvers voldoende tijd wordt gelaten om hun offertes op te stellen en in te dienen;
b) vooraf opgestelde deelnemingsvoorwaarden, daaronder begrepen selectie- en toewijzingscriteria en regels inzake offerteaanvragen, alsmede de bekendmaking ervan;
c) het gebruik van objectieve en vooraf bepaalde criteria voor het nemen van beslissingen met betrekking tot de gunning van overheidsopdrachten teneinde de controle achteraf van de correcte toepassing van de regels of procedures te vergemakkelijken;
d) een mechanisme inzake doeltreffende nationale rechtsmiddelen, daaronder begrepen een doeltreffende beroepsvoorziening, dat de aanwending van dergelijke middelen waarborgt ingeval de overeenkomstig dit lid opgestelde regels of procedures niet in acht worden genomen.
e) indien nodig maatregelen tot regeling van de aangelegenheden die de medewerkers belast met de gunning van opdrachten betreffen, zoals de eis inzake de opgave van financiële belangen voor sommige overheidsopdrachten, selectieprocedures voor voornoemde medewerkers en eisen inzake opleiding.
2. Iedere Staat die partij is, neemt overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel passende maatregelen om de transparantie en verantwoordelijkheid bij het beheer van de overheidsfinanciën te bevorderen. Dergelijke maatregelen omvatten onder meer :
a) procedures tot aanpassing van de nationale begroting;
b) de mededeling te gepasten tijde van de uitgaven en ontvangsten;
c) een mechanisme inzake boekhoudkundige normen en auditnormen en inzake toezicht daarop;
d) doeltreffende mechanismen inzake risicobeheer en intern toezicht; en
e) indien nodig corrigerende maatregelen ingeval de vereisten van dit lid niet worden nagekomen.
3. Iedere Staat die partij is, neemt overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht de civiele en bestuurlijke maatregelen die noodzakelijk zijn om de integriteit van de boeken en boekhoudkundige staten, financiële staten of andere stukken betreffende de overheidsuitgaven en -inkomsten te waarborgen en vervalsing ervan te voorkomen.
Artikel 10
Voorlichting van het publiek
Gelet op de noodzaak om corruptie te bestrijden, neemt iedere Staat die partij is overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht de maatregelen die noodzakelijk zijn om de transparantie van zijn overheid te verhogen, daaronder begrepen met betrekking tot de organisatie, werking en besluitvorming ervan waar nodig. Dergelijke maatregelen kunnen onder meer omvatten :
a) de goedkeuring van procedures of regelgeving op grond waarvan gebruikers indien nodig informatie kunnen verkrijgen over de organisatie, werking en besluitvorming van de overheid, alsmede, gelet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de persoonsgegevens, over de beslissingen en rechtshandelingen die op hen betrekking hebben;
b) indien nodig, de vereenvoudiging van de administratieve procedures teneinde de toegang van gebruikers tot de bevoegde beslissingnemende autoriteiten te vergemakkelijken; en
c) de bekendmaking van informatie, eventueel daaronder begrepen van periodieke verslagen over het gevaar van corruptie binnen de overheid.
Artikel 11
Maatregelen betreffende de rechters en de diensten voor vervolging
1. Gelet op de onafhankelijkheid van de magistraten en hun cruciale rol in de bestrijding van corruptie neemt iedere Staat die partij is overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel maatregelen om hun integriteit te versterken en de mogelijkheden om hen om te kopen te voorkomen, zonder daarbij afbreuk te doen aan hun onafhankelijkheid. Dergelijke maatregelen kunnen gedragsregels omvatten.
2. Maatregelen in dezelfde zin als die genomen in overeenstemming met het eerste lid van dit artikel kunnen worden uitgewerkt en toegepast binnen de diensten voor vervolging in de Staten die partij zijn alwaar deze een onderscheiden korps vormen, maar een onafhankelijkheid genieten die vergelijkbaar is met die van rechters.
Artikel 12
Private sector
1. Iedere Staat die partij is, neemt overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht maatregelen om corruptie waarbij de private sector betrokken is te voorkomen, de boekhoudkundige normen en auditnormen in de private sector te versterken en indien nodig te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende burgerrechtelijke, administratiefrechtelijke of strafrechtelijke sancties ingeval dergelijke maatregelen niet in acht worden genomen.
2. De maatregelen om deze doelstellingen te bereiken, kunnen onder meer omvatten :
a) de stimulering van de samenwerking tussen de diensten voor opsporing en voor bestraffing en de betrokken private entiteiten;
b) de bevordering van de uitwerking van normen en procedures tot bescherming van de integriteit van de betrokken private entiteiten, daaronder begrepen van gedragscodes die ervoor zorgen dat bedrijven en alle betrokken beroepen hun activiteiten op correcte, waardige en adequate wijze uitoefenen, belangenconflicten worden voorkomen en de toepassing van goede handelspraktijken door de bedrijven onderling, alsmede in hun contractuele relaties met de Staat, wordt aangemoedigd;
c) de bevordering van de transparantie tussen private entiteiten, daaronder begrepen indien nodig door middel van maatregelen met betrekking tot de identiteit van de natuurlijke personen en rechtspersonen die betrokken zijn bij de oprichting en het beheer van vennootschappen;
d) de voorkoming van het oneigenlijk gebruik van de procedures inzake regelgeving ten behoeve van private entiteiten, daaronder begrepen procedures in verband met subsidies en vergunningen verleend door autoriteiten voor commerciële activiteiten;
e) de voorkoming van belangenconflicten door het opleggen, voor zover nodig en gedurende een redelijke periode, van beperkingen aan de uitoefening van beroepsactiviteiten door voormalige ambtenaren of aan de indienstneming door de private sector van ambtenaren na hun ontslag of pensionering, wanneer voornoemde activiteiten of voornoemde indiensttreding een rechtstreeks verband hebben met de functie die deze voormalige ambtenaren uitoefenden of superviseerden toen zij nog werkten;
f) de toepassing op private bedrijven, rekening houdend met de structuur en omvang ervan, van voldoende interne audits ter vergemakkelijking van de voorkoming en opsporing van corrupte handelingen en het onderwerpen van de rekeningen en vereiste financiële staten van dergelijke private bedrijven aan passende audit- en certificatieprocedures.
3. Ter voorkoming van corruptie neemt iedere Staat die partij is, overeenkomstig zijn nationale wet- en regelgeving inzake het houden van boeken en boekhoudkundige staten, de bekendmaking van informatie over financiële staten en boekhoudkundige normen en auditnormen, de maatregelen die noodzakelijk zijn om te verbieden dat de volgende handelingen worden verricht met het oogmerk een van de krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten te plegen :
a) het openen van niet in de boeken vermelde rekeningen;
b) het realiseren van niet in de boeken vermelde of ontoereikend geïdentificeerde verrichtingen;
c) het inschrijven van onbestaande uitgaven;
d) het inschrijven van lasten waarvan de reden niet correct is omschreven;
e) het gebruik van valse stukken; en
f) het opzettelijk sneller vernietigen van boekhoudkundige stukken dan in de wet is bepaald.
4. Iedere Staat die partij is, weigert fiscale aftrekbaarheid te verlenen aan uitgaven die smeergeld uitmaken en waarvan de storting een van de bestanddelen is van de krachtens de artikelen 15 en 16 van dit verdrag strafbaar gestelde feiten en indien nodig aan andere uitgaven gedaan met het oog op corruptie.
Artikel 13
Deelname van de samenleving
1. Iedere Staat die partij is, neemt binnen de grenzen van zijn mogelijkheden en overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht passende maatregelen om de actieve deelname van personen en groepen die niet tot de publieke sector behoren, zoals het maatschappelijk middenveld, de niet-gouvernementele organisaties en de gemeenschappen van personen, aan de voorkoming van corruptie en de strijd tegen dit verschijnsel te bevorderen, alsmede om het publiek beter bewust te maken van het bestaan, de oorzaken en de ernst van corruptie en van de bedreiging die corruptie vormt. Deze deelname moet worden versterkt door maatregelen die erin bestaan om :
a) de transparantie van de besluitvorming te verhogen en de deelname van het publiek eraan te stimuleren;
b) de daadwerkelijke toegang van het publiek tot de informatie te waarborgen;
c) activiteiten te ondernemen ter voorlichting van het publiek waarbij het ertoe wordt aangezet corruptie niet te dulden, alsmede onderwijsprogramma’s op te zetten ten behoeve van het publiek, inzonderheid in de scholen en universiteiten;
d) de vrijheid om informatie over corruptie te zoeken, te ontvangen, bekend te maken en te verspreiden, in acht te nemen, te stimuleren en te beschermen. Deze vrijheid kan worden onderworpen aan een aantal beperkingen, die evenwel wettelijk bepaald en noodzakelijk moeten zijn :
i) met het oog op de eerbiediging van andermans rechten of goede naam;
ii) ter bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden.
2. Iedere Staat die partij is, neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de in dit verdrag vermelde bevoegde organen belast met de voorkoming van corruptie bekend zijn bij het publiek en maakt dat zij wanneer nodig toegankelijk zijn opdat van alle feiten die beschouwd kunnen worden als feiten die krachtens dit verdrag strafbaar zijn gesteld, aan hen kennis kan worden gegeven, daaronder begrepen op anonieme wijze.
Artikel 14
Maatregelen ter voorkoming van het witwassen van geld
1. Iedere Staat die partij is :
a) werkt een compleet nationaal regelgevings- en controlestelsel uit ten aanzien van banken en niet-bancaire financiële instellingen, daaronder begrepen van natuurlijke personen en rechtspersonen die formele of informele diensten verlenen voor de overdracht van geldmiddelen of waardepapieren, alsmede indien nodig van andere entiteiten die bijzonder kwetsbaar zijn voor het witwassen van geld, zulks binnen de grenzen van zijn bevoegdheden teneinde alle vormen van witwassen van geld te ontmoedigen en op te sporen. In dat stelsel wordt de nadruk gelegd op eisen inzake identificatie van cliënten en indien nodig van de economisch rechthebbenden, registratie van verrichtingen en aangifte van verdachte verrichtingen;
b) vergewist zich ervan, onverminderd artikel 46 van dit verdrag, dat de administratieve autoriteiten, de autoriteiten belast met de regelgeving, de opsporing en de bestraffing en andere autoriteiten belast met de bestrijding van het witwassen van geld (daaronder begrepen de gerechtelijke autoriteiten in de gevallen waarin zijn nationaal recht daarin voorziet) nationaal en internationaal kunnen samenwerken en gegevens uitwisselen onder de voorwaarden omschreven in zijn nationaal recht en voorziet daartoe in de oprichting van een financiële inlichtingendienst die fungeert als nationaal centrum voor de verzameling, analyse en verspreiding van gegevens betreffende eventuele witwasoperaties.
2. De Staten die partij zijn, streven ernaar realiseerbare maatregelen inzake opsporing en controle van transnationaal verkeer van geld en passende verhandelbare titels ten uitvoer te leggen, zulks onder voorbehoud van garanties die een correcte aanwending van gegevens kunnen waarborgen, zonder het wettelijk kapitaalverkeer op enigerlei wijze te belemmeren. Aan particulieren en bedrijven kan inzonderheid de verplichting worden opgelegd kennis te geven van transnationale overdrachten van een belangrijke hoeveelheid geld of aangepaste verhandelbare titels.
3. De Staten die partij zijn, streven ernaar passende en realiseerbare maatregelen ten uitvoer te leggen om van financiële instellingen, daaronder begrepen van vennootschappen die zich bezighouden met de overdracht van geldmiddelen, te eisen dat :
a) zij op de formulieren en in de berichten over de elektronische overdracht van geldmiddelen precieze en nuttige informatie vermelden over de opdrachtgever;
b) dat zij deze informatie bewaren gedurende het gehele betalingsproces; en
c) dat zij een verhoogd toezicht uitoefenen op de overdrachten van geldmiddelen zonder volledige informatie over de opdrachtgever.
4. Ingeval de Staten die partij zijn overeenkomstig dit artikel een nationaal regelgevings- en controlestelsel invoeren, zulks onverminderd enig ander artikel van dit verdrag, worden zij verzocht daarbij uit te gaan van de relevante initiatieven die regionale, interregionale en multilaterale organisaties ter bestrijding van het witwassen van geld hebben genomen.
De Staten die partij zijn, streven ernaar de samenwerking op mondiaal, regionaal, subregionaal en bilateraal vlak tussen de gerechtelijke autoriteiten, de diensten voor opsporing en voor bestraffing en de autoriteiten voor financiële regelgeving te ontwikkelen en te bevorderen teneinde het witwassen van geld te bestrijden.
Hoofdstuk III. Strafbaarstelling, opsporing en bestraffing
Artikel 15
Corruptie van nationale ambtenaren
Iedere Staat die partij is, neemt de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn om de volgende handelingen, indien opzettelijk gepleegd, strafrechtelijk strafbaar te stellen :
a) het feit aan een ambtenaar rechtstreeks of onrechtstreeks een ongeoorloofd voordeel te beloven, aan te bieden of toe te kennen, voor hemzelf of voor een andere persoon of entiteit, opdat hij in het kader van de uitoefening van zijn officiële functie een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten;
b) het feit dat een ambtenaar rechtstreeks of onrechtstreeks om een ongeoorloofd voordeel verzoekt of een dergelijk voordeel aanvaardt, voor hemzelf of voor een andere persoon of entiteit, opdat hij in het kader van de uitoefening van zijn officiële functie een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten.
Artikel 16
Corruptie van buitenlandse ambtenaren en van ambtenaren van internationale publiekrechtelijke organisaties
1. Iedere Staat die partij is, meent de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn om, indien opzettelijk gepleegd, strafrechtelijk strafbaar te stellen het feit aan een buitenlands ambtenaar of aan een ambtenaar van een internationale publiekrechtelijke organisatie rechtstreeks of onrechtstreeks een ongeoorloofd voordeel te beloven, aan te bieden of toe te kennen, voor hemzelf of voor een andere persoon of entiteit, opdat hij in het kader van de uitoefening van zijn officiële functie een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten, met het oog op het binnenhalen of vasthouden van een opdracht of een ander ongeoorloofd voordeel in verband met internationale commerciële activiteiten.
2. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn te nemen om, indien opzettelijk gepleegd, strafrechtelijk strafbaar te stellen het feit dat een buitenlands ambtenaar of een ambtenaar van een internationale publiekrechtelijke organisatie rechtstreeks of onrechtstreeks om een ongeoorloofd voordeel verzoekt of een degelijk voordeel aanvaardt, voor hemzelf of voor een andere persoon of entiteit, opdat hij in het kader van de uitoefening van zijn officiële functie een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten.
Artikel 17
Ontvreemding, verduistering of enig ander onrechtmatig gebruik van goederen door een ambtenaar
Iedere Staat die partij is, neemt de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn om, indien opzettelijk gepleegd, strafrechtelijk strafbaar te stellen de ontvreemding, verduistering of enig ander onrechtmatig gebruik door een ambtenaar, ten behoeve van hemzelf of van een andere persoon of entiteit, van goederen, publieke of private geldmiddelen of waardepapieren of enig ander waardevol voorwerp die hem zijn overhandigd in het kader van zijn functie.
Artikel 18
Beïnvloeding
Iedere Staat die partij is, streeft ernaar de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn te nemen om de volgende handelingen, indien opzettelijk gepleegd, strafrechtelijk strafbaar te stellen :
a) het feit aan een ambtenaar of enige andere persoon rechtstreeks of onrechtstreeks een ongeoorloofd voordeel te beloven, aan te bieden of toe te kennen opdat hij misbruik maakt van zijn reële of veronderstelde invloed met het oog op het verkrijgen van een overheid of autoriteit van de Staat die Partij is van een ongeoorloofd voordeel voor de initiële aanstoker van de handeling of voor enige andere persoon;
b) het feit dat een ambtenaar of enige andere persoon rechtstreeks of onrechtstreeks om een ongeoorloofd voordeel verzoekt of een dergelijk voordeel aanvaardt, voor hemzelf of voor een andere persoon, opdat hij misbruik maakt van zijn reële of veronderstelde invloed met het oog op het doen verkrijgen van een overheid of autoriteit van de Staat die partij is van een ongeoorloofd voordeel.
Artikel 19
Misbruik van functie
Iedere Staat die partij is, streeft ernaar de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn te nemen om, indien opzettelijk gepleegd, strafrechtelijk strafbaar te stellen het feit dat een ambtenaar misbruik maakt van zijn functie of betrekking, te weten dat hij in het kader van de uitoefening van zijn functie een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten in strijd met de wet teneinde voor zichzelf of voor een andere persoon of entiteit een ongeoorloofd voordeel te verkrijgen.
Artikel 20
Onrechtmatige verrijking
Iedere Staat die partij is, streeft ernaar onder voorbehoud van zijn grondwet en de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn te nemen om, indien opzettelijk gepleegd, strafrechtelijk strafbaar te stellen de onrechtmatige verrijking, te weten de aanzienlijke verhoging van het vermogen van een ambtenaar die deze niet redelijk kan verantwoorden aan de hand van zijn legale inkomsten.
Artikel 21
Corruptie in de private sector
Iedere Staat die partij is, streeft ernaar de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn te nemen om de volgende handelingen, indien opzettelijk gepleegd in het kader van economische, financiële of commerciële activiteiten, strafrechtelijk strafbaar te stellen :
a) het feit aan een persoon die een entiteit uit de private sector leidt of werkt voor een dergelijke entiteit, ongeacht in welke hoedanigheid, rechtstreeks of onrechtstreeks een ongeoorloofd voordeel te beloven, aan te bieden of toe te kennen, voor hemzelf of voor een andere persoon, opdat hij in strijd met zijn taken, een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten;
b) het feit dat een persoon die een entiteit uit de private sector leidt of werkt voor een dergelijke entiteit, ongeacht in welke hoedanigheid, rechtstreeks of onrechtstreeks om een ongeoorloofd voordeel verzoekt of een dergelijk voordeel aanvaardt, voor hemzelf of voor een andere persoon, opdat hij in strijd met zijn taken een bepaalde handeling verricht of nalaat te verrichten.
Artikel 22
Ontvreemding van goederen in de private sector
Iedere Staat die partij is, streeft ernaar de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen die noodzakelijk zijn te nemen om, indien opzettelijk gepleegd in het kader van economische, financiële of commerciële activiteiten, strafrechtelijk strafbaar te stellen de ontvreemding door een persoon die een entiteit uit de private sector leidt of voor een dergelijke entiteit werkt, ongeacht in welke hoedanigheid, van goederen, private geldmiddelen of waardepapieren of enig ander waardevol voorwerp die hem zijn overhandigd in het kader van zijn functie.
Artikel 23
Witwassen van de opbrengsten van misdrijven
1. Iedere Staat die partij is, neemt overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen die noodzakelijk zijn om de volgende handelingen, indien opzettelijk gepleegd, strafrechtelijk strafbaar te stellen :
a) i) de omzetting of overdracht van goederen, wetende dat deze goederen opbrengsten van misdrijven zijn, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen of een persoon die bij het plegen van het basisdelict is betrokken, te helpen ontkomen aan de gerechtelijke gevolgen van zijn daden;
ii) het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, vervreemding, verplaatsing of eigendom van of rechten op goederen, wetende dat deze goederen opbrengsten van misdrijven zijn;
b) met inachtneming van de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel :
i) de verwerving, het bezit of het gebruik van goederen, wetende op het tijdstip van verkrijging dat deze goederen opbrengsten van misdrijven zijn;
ii) de deelneming aan een of meer van de krachtens dit artikel strafbaar gestelde feiten of aan enige vorm van betrokkenheid bij, samenspanning tot, poging tot of medeplichtigheid aan het plegen van die feiten door bijstand, hulp of raadgevingen te verstrekken.
2. Voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel :
a) streeft iedere Staat die partij is ernaar het eerste lid van dit artikel toe te passen op zo veel mogelijk basisdelicten;
b) zorgt iedere Staat die partij is ervoor dat onder de basisdelicten op zijn minst een compleet scala van krachtens dit verdrag strafrechtelijk strafbaar gestelde feiten begrepen is;
c) zijn met het oog op de toepassing van bovenstaand lid b) onder de basisdelicten de delicten begrepen die zijn gepleegd op en buiten het grondgebied waarvoor de betreffende Staat die partij is bevoegd is. Een delict dat is gepleegd buiten het grondgebied waarvoor een Staat die partij is bevoegd is, levert evenwel slechts een basisdelict op ingeval de daarmee gepaard gaande daad een strafrechtelijk delict is krachtens het nationaal recht van de Staat waar het is gepleegd en krachtens het nationaal recht van de Staat die partij is en die dit artikel toepast, indien het op zijn grondgebied zou zijn gepleegd;
d) verstrekt iedere Staat die partij is aan de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties een afschrift van zijn wetten op grond waarvan dit artikel ten uitvoer wordt gelegd, alsmede van alle wijzigingen die later in die wetten worden aangebracht of een omschrijving van die wetten en van de latere wijzigingen ervan;
e) kan, wanneer de grondbeginselen van het nationaal recht van een Staat die partij is, zulks vereisen, worden gesteld dat de in het eerste lid van dit artikel omschreven delicten niet worden toegepast op personen die het basisdelict hebben gepleegd.
Artikel 24
Heling
Onverminderd de bepalingen van artikel 23 van dit verdrag streeft iedere Staat die partij is ernaar de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen die noodzakelijk zijn te nemen om, indien opzettelijk gepleegd na het plegen van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit zonder dat sprake was van deelneming aan voornoemd feit, strafrechtelijk strafbaar te stellen het verhelen of het achterhouden op continue wijze van goederen wetende dat deze goederen afkomstig zijn van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit.
Artikel 25
Belemmering van de goede werking van de justitie
Iedere Staat die partij is, neemt de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn om de volgende handelingen, indien opzettelijk gepleegd, strafrechtelijk strafbaar te stellen :
a) het feit dat lichamelijk geweld, bedreigingen of intimidatie wordt aangewend of een ongeoorloofd voordeel wordt beloofd, aangeboden of toegekend om een valse getuigenis te verkrijgen of om te verhinderen dat een getuigenis wordt afgelegd of bewijsmateriaal wordt voorgelegd in een procedure betreffende het plegen van krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten;
b) het feit dat lichamelijk geweld, bedreigingen of intimidatie wordt aangewend om te beletten dat een ambtenaar van justitie of een ambtenaar van een dienst voor opsporing of voor bestraffing de taken uitvoert waarmee hij in het kader van het plegen van krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten is belast. Niets in dit lid doet afbreuk aan het recht van de Staten die partij zijn om te beschikken over een wetgeving ter bescherming van andere categorieën van ambtenaren.
Artikel 26
Aansprakelijkheid van rechtspersonen
1. Iedere Staat die partij is, neemt overeenkomstig zijn rechtsbeginselen de maatregelen die noodzakelijk zijn om de aansprakelijkheid vast te stellen van rechtspersonen die deelnemen aan de krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten.
2. Onder voorbehoud van de rechtsbeginselen van de Staat die partij is, kan de aansprakelijkheid van de rechtspersonen van strafrechtelijke, burgerrechtelijke of administratiefrechtelijke aard zijn.
3. Deze aansprakelijkheid laat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de natuurlijke personen die het delict hebben gepleegd, onverlet.
4. Iedere Staat die partij is, zorgt in het bijzonder ervoor dat op de rechtspersonen die overeenkomstig dit artikel aansprakelijk worden geacht doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties van strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke aard, daaronder begrepen geldboetes, worden toegepast.
Artikel 27
Deelneming en poging
1. Iedere Staat die partij is, neemt de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen die noodzakelijk zijn om overeenkomstig zijn nationaal recht strafrechtelijk strafbaar te stellen de deelneming ongeacht in welke hoedanigheid, bijvoorbeeld als medeplichtige, helper op enigerlei wijze of aanstoker, aan een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit.
2. Iedere Staat die partij is, kan de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen die noodzakelijk zijn nemen om overeenkomstig zijn nationaal recht strafrechtelijk strafbaar te stellen de poging tot het plegen van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit.
3. Iedere Staat die partij is, kan de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen die noodzakelijk zijn nemen om overeenkomstig zijn nationaal recht strafrechtelijk strafbaar te stellen de voorbereiding van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit.
Artikel 28
Kennis, opzet en motivatie als bestanddelen van een delict
Kennis, opzet of motivatie, vereist als bestanddeel van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit, kan uit objectieve feitelijke omstandigheden worden afgeleid.
Artikel 29
Verjaring
Indien nodig bepaalt iedere Staat die partij is in het kader van zijn nationaal recht een lange verjaringstermijn waarbinnen vervolging kan worden ingesteld wegens een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit en bepaalt hij een langere termijn of schorst de verjaring ingeval de vermoedelijke dader van het delict zich onttrokken heeft aan de justitie.
Artikel 30
Gerechtelijke vervolging,berechting en sancties
1. Iedere Staat die partij is, straft het plegen van een feit dat krachtens dit verdrag strafbaar is gesteld met sancties waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van dat delict.
2. Iedere Staat die partij is, neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om overeenkomstig zijn rechtsstelsel en zijn grondwettelijke beginselen een passend evenwicht te bereiken of te behouden tussen enige immuniteit of voorrecht van rechtsmacht verleend aan zijn ambtenaren in het kader van de uitoefening van hun functie, en de mogelijkheid, indien noodzakelijk, om de krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten daadwerkelijk te onderzoeken, te vervolgen en te berechten.
3. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar dat discretionaire rechtsbevoegdheden verleend op grond van zijn nationaal recht met betrekking tot de gerechtelijke vervolging van personen wegens krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten, zodanig worden uitgeoefend dat de maatregelen voor de opsporing en voor de bestraffing van dergelijke delicten, zo doeltreffend mogelijk worden toegepast, waarbij voldoende rekening wordt gehouden met de noodzaak een afschrikkingeffect te bewerkstelligen met betrekking tot het plegen ervan.
4. In geval van feiten die krachtens dit verdrag strafbaar zijn gesteld, neemt iedere Staat die Partij is passende maatregelen in overeenstemming met zijn nationaal recht, waarbij voldoende rekening wordt gehouden met de rechten van de verdediging, teneinde ervoor te zorgen dat bij de voorwaarden waaraan de beslissingen tot invrijheidstelling in afwachting van het vonnis of van de beroepsprocedure zijn onderworpen, rekening wordt gehouden met de noodzaak om de aanwezigheid van de verweerder te waarborgen.
5. Iedere Staat die partij is, houdt rekening met de ernst van de betrokken feiten wanneer hij overweegt personen die schuldig zijn bevonden aan dergelijke delicten eventueel vervroegd of voorwaardelijk in vrijheid te stellen.
6. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar, voor zover verenigbaar met de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel, procedures uit te werken op grond waarvan, indien nodig, de bevoegde autoriteit een ambtenaar die ervan wordt beschuldigd een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit te hebben gepleegd, uit zijn ambt kan ontzetten, hem kan schorsen of hem kan overplaatsen, zonder daarbij de inachtneming van het beginsel van het vermoeden van onschuld uit het oog te verliezen.
7. Ingeval de ernst van het delict zulks verantwoordt, streeft iedere Staat die partij is ernaar, voor zover verenigbaar met de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel, procedures uit te werken op grond waarvan de personen die schuldig zijn bevonden aan krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten, bij gerechtelijke beslissing of door middel van enig ander passend middel, voor een in zijn nationaal recht bepaalde duur uit het recht te ontzetten om :
a) een openbaar ambt uit te oefenen; en
b) een functie uit te oefenen in een bedrijf waarvan de Staat geheel of gedeeltelijk de eigenaar is.
8. Het eerste lid van dit artikel geldt onverminderd de uitoefening van disciplinaire bevoegdheden ten aanzien van ambtenaren door de bevoegde autoriteiten.
9. Geen enkele bepaling van dit verdrag doet afbreuk aan het beginsel krachtens welk de omschrijving van de feiten die krachtens dit verdrag strafbaar zijn gesteld en van de toepasbare rechtsmiddelen op het stuk van de verdediging of andere rechtsbeginselen die de wettigheid van de strafbaarstellingen regelen, tot de uitsluitende bevoegdheid behoort van het nationaal recht van een Staat die partij is en op grond waarvan die delicten worden vervolgd en gestraft overeenkomstig dat recht.
10. De Staten die partij zijn, streven ernaar de resocialisatie te bevorderen van de personen die schuldig zijn bevonden aan krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten.
Artikel 31
Bevriezing, inbeslagneming en verbeurdverklaring
1. Iedere Staat die partij is, neemt, voor zover zulks mogelijk is in het kader van zijn nationaal rechtsstelsel, de maatregelen die noodzakelijk zijn om verbeurdverklaring mogelijk te maken van de :
a) opbrengsten van misdrijven voortvloeiend uit krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten of van goederen waarvan de waarde met die van de opbrengsten overeenkomt;
b) goederen, materiaal en andere hulpmiddelen die worden of zijn bestemd om te worden gebruikt bij het plegen van krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten.
2. Iedere Staat die partij is, neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om de in het eerste lid van dit artikel bedoelde zaken te identificeren, te lokaliseren, te bevriezen of in beslag te nemen, met verbeurdverklaring als uiteindelijk doel.
3. Iedere Staat die partij is, neemt overeenkomstig zijn nationaal recht de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen die noodzakelijk zijn om het beheer te regelen door de bevoegde autoriteiten van de bevroren, in beslag genomen of verbeurdverklaarde goederen bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel.
4. Indien opbrengsten van misdrijven gedeeltelijk of volledig in andere goederen zijn omgezet, kunnen die goederen in de plaats van de opbrengsten worden onderworpen aan de in dit artikel bedoelde maatregelen.
5. Indien opbrengsten van misdrijven met op wettige wijze verworven goederen zijn vermengd, kunnen die goederen, onverminderd enige mogelijkheid tot bevriezing of inbeslagneming, tot de hoogte van de geraamde waarde van de vermengde opbrengsten worden verbeurdverklaard.
6. Inkomsten of andere voordelen verworven uit opbrengsten van misdrijven, uit goederen waarin de opbrengsten zijn omgezet of uit goederen waarmee de opbrengsten zijn vermengd, kunnen eveneens worden onderworpen aan de in dit artikel bedoelde maatregelen, op dezelfde wijze en in dezelfde mate als opbrengsten van misdrijven.
7. Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 55 van dit verdrag machtigt iedere Staat die partij is zijn rechtbanken of andere bevoegde autoriteiten te bevelen dat bankdossiers en financiële en commerciële dossiers beschikbaar worden gesteld of in beslag worden genomen. Een Staat die partij is, kan het bankgeheim niet aanvoeren om te weigeren overeenkomstig dit lid te handelen.
8. De Staten die partij zijn, streven ernaar te eisen dat de dader van een delict de wettige oorsprong bewijst van de vermoedelijke opbrengsten van misdrijven of van andere goederen die kunnen worden verbeurdverklaard, voor zover een dergelijke handelwijze strookt met de grondbeginselen van hun nationaal recht en met de aard van de gerechtelijke en andere procedures.
9. De bepalingen van dit artikel mogen geenszins zodanig worden uitgelegd dat daardoor de rechten van derden te goeder trouw worden geschaad.
10. Geen enkele bepaling van dit artikel doet afbreuk aan het beginsel dat de hierin bedoelde maatregelen worden omschreven en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met en met inachtneming van de bepalingen van het nationaal recht van iedere Staat die partij is.
Artikel 32
Bescherming van getuigen, deskundigen en slachtoffers
1. Iedere Staat die partij is, neemt, overeenkomstig zijn nationaal rechtsstelsel en binnen de grenzen van zijn middelen, passende maatregelen om te zorgen voor een doeltreffende bescherming tegen eventuele represailles of intimidatie ten behoeve van getuigen en deskundigen die een getuigenis afleggen over krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten en, indien nodig, ten behoeve van hun ouders en andere personen die dicht bij hen staan.
2. De in het eerste lid van dit artikel beoogde maatregelen kunnen onverminderd de rechten van de verweerder, daaronder begrepen het recht op een regelmatige procedure, onder meer bestaan in :
a) de lichamelijke bescherming van die personen in procedures om hen indien noodzakelijk en voor zover mogelijk een nieuwe woonplaats te geven en zo nodig ervoor te zorgen dat de inlichtingen betreffende hun identiteit en de plaats waar zij zich bevinden, niet of slechts beperkt worden bekendgemaakt;
b) regels inzake de bewijsvoering waardoor getuigen en deskundigen op zodanige wijze een getuigenis kunnen afleggen dat hun veiligheid is gewaarborgd, inzonderheid hen toestaan een getuigenis af te leggen door gebruik te maken van communicatietechnieken zoals videoconferencing of andere adequate middelen.
3. De Staten die partij zijn, streven ernaar overeenkomsten te sluiten en regelingen te treffen met andere Staten teneinde de in het eerste lid van dit artikel bedoelde personen een nieuwe woonplaats te geven.
4. De bepalingen van dit artikel zijn eveneens van toepassing op slachtoffers wanneer zij getuige zijn.
5. Iedere Staat die partij is, zorgt onverminderd zijn nationaal recht ervoor dat de mening en de bezorgdheid van de slachtoffers in het gepaste stadium van de strafrechtelijke procedure tegen de daders van delicten worden voorgelegd en in aanmerking genomen op een wijze die geen afbreuk doet aan de rechten van de verdediging.
Artikel 33
Bescherming van personen die informatie meedelen
Iedere Staat die partij is, streeft ernaar in zijn nationaal rechtsstelsel passende maatregelen op te nemen om personen die aan de bevoegde autoriteiten te goeder trouw en op grond van redelijke vermoedens kennis geven van enig feit in verband met krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten te beschermen tegen iedere vorm van onverantwoorde behandeling.
Artikel 34
Gevolgen van corrupte handelingen
Met inachtneming van de te goeder trouw verworven rechten van derden neemt iedere Staat die partij is overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht maatregelen om de gevolgen van corruptie aan te pakken. Vanuit dit perspectief kunnen de Staten die partij zijn corruptie beschouwen als een relevante factor in een gerechtelijke procedure om te beslissen tot nietigverklaring of vernietiging van een overeenkomst of tot intrekking van een vergunning of van enige andere analoge rechtshandeling, dan wel om enige andere corrigerende maatregel te nemen.
Artikel 35
Herstel van nadeel
Iedere Staat die partij is, neemt overeenkomstig de beginselen van zijn nationaal recht de maatregelen die noodzakelijk zijn om aan de entiteiten of personen die nadeel hebben geleden ingevolge een corrupte handeling het recht te verlenen een rechtsvordering in te stellen tegen de verantwoordelijken voor voornoemd nadeel met het oog op het verkrijgen van herstel.
Artikel 36
Gespecialiseerde autoriteiten
Iedere Staat die partij is, zorgt overeenkomstig de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel ervoor dat hij beschikt over een of meer organen of personen gespecialiseerd in de bestrijding van corruptie door middel van opsporing en bestraffing. Dit of deze organen of personen wordt overeenkomstig de grondbeginselen van het rechtsstelsel van de Staat die partij is de nodige onafhankelijkheid verleend om doeltreffend hun functie te kunnen uitoefenen zonder enige ongeoorloofde beïnvloeding. Deze personen of medewerkers van voornoemd orgaan of organen moeten beschikken over de passende opleiding en middelen om hun taken uit te oefenen.
Artikel 37
Samenwerking met de diensten voor opsporing en voor bestraffing
1. Iedere Staat die partij is, neemt passende maatregelen om de personen die deelnemen of hebben deelgenomen aan het plegen van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit, ertoe aan te moedigen aan de bevoegde autoriteiten nuttige informatie met het oog op het onderzoek en de bewijsvergaring te verstrekken, alsmede feitelijke en concrete hulp die ertoe kan bijdragen de daders van het delict de opbrengsten van het misdrijf te ontnemen en deze opbrengsten te recupereren.
2. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar in de gepaste gevallen te voorzien in de mogelijkheid de straf die een beklaagde kan oplopen te verlichten wanneer hij op wezenlijke wijze meewerkt aan het onderzoek naar of de vervolging van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit.
3. Iedere Staat die partij is, streeft overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht ernaar te voorzien in de vrijstelling van vervolging van een persoon die op wezenlijke wijze meewerkt aan het onderzoek naar of de vervolging van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit.
4. De bescherming van die personen wordt, mutatis mutandis, gewaarborgd overeenkomstig artikel 32 van dit verdrag.
5. Ingeval een in het eerste lid van dit artikel bedoelde persoon die zich in een Staat die partij is, bevindt op wezenlijke wijze kan samenwerken met de bevoegde autoriteiten van een andere Staat die partij is, kunnen de betrokken Staten die partij zijn, overwegen in overeenstemming met hun nationaal recht overeenkomsten te sluiten of regelingen te treffen betreffende de eventuele toekenning door een andere Staat die partij is van de in het tweede en derde lid van dit artikel omschreven behandeling.
Artikel 38
Samenwerking tussen nationale autoriteiten
Iedere Staat die partij is, neemt overeenkomstig zijn nationaal recht de maatregelen die noodzakelijk zijn om de samenwerking aan te moedigen tussen enerzijds zijn autoriteiten en ambtenaren en anderzijds zijn autoriteiten belast met het onderzoek naar en de vervolging van strafrechtelijke delicten. Deze samenwerking kan erin bestaan :
a) voor de eersten, om uit eigen beweging de tweeden te informeren wanneer redelijke motieven bestaan om aan te nemen dat een krachtens de artikelen 15, 21 en 23 van dit verdrag strafbaar gesteld feit is gepleegd; of
b) voor de eersten, om op verzoek aan de tweeden alle nodige informatie te verstrekken.
Artikel 39
Samenwerking tussen nationale autoriteiten en private sector
1. Iedere Staat die partij is, neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om overeenkomstig zijn nationaal recht de samenwerking aan te moedigen tussen de nationale autoriteiten belast met onderzoek en vervolging en entiteiten uit de private sector, in het bijzonder financiële instellingen, in verband met aangelegenheden betreffende het plegen van krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten.
2. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar zijn onderdanen en de andere personen die hun gewone verblijfplaats op zijn grondgebied hebben, aan te moedigen om kennis te geven aan de nationale autoriteiten belast met onderzoek en vervolging van het plegen van een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit.
Artikel 40
Bankgeheim
Iedere Staat die partij is, ziet in geval van nationale gerechtelijke onderzoeken in verband met krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten erop toe dat in zijn nationaal rechtsstelsel is voorzien in passende mechanismen om de hinderpalen uit de weg te ruimen die kunnen voortvloeien uit de toepassing van wetten inzake het bankgeheim.
Artikel 41
Gerechtelijke antecedenten
Iedere Staat die partij is, kan de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om volgens de voorwaarden en de doelstellingen die hij gepast acht, rekening te houden met iedere veroordeling die de vermoedelijke dader van een delict voordien in een andere Staat heeft opgelopen teneinde die gegevens aan te wenden in het kader van een strafrechtelijke procedure betreffende een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld feit.
Artikel 42
Rechtsmacht
1. Iedere Staat die partij is, neemt de maatregelen die noodzakelijk zijn om zijn rechtsmacht vast te leggen ten aanzien van de krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten in de volgende gevallen :
a) wanneer het delict op zijn grondgebied is gepleegd; of
b) wanneer het delict is gepleegd aan boord van een vaartuig dat zijn vlag voert of van een luchtvaartuig dat overeenkomstig zijn nationaal recht is geregistreerd op het tijdstip waarop het delict wordt gepleegd.
2. Onder voorbehoud van artikel 4 van dit verdrag kan een Staat die partij is tevens zijn rechtsmacht vastleggen ten aanzien van een van die delicten in de volgende gevallen :
a) wanneer het delict is gepleegd ten aanzien van een van zijn onderdanen; of
b) wanneer het delict is gepleegd door een van zijn onderdanen of door een staatloze die zijn gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft; of
c) wanneer het delict een feit is dat krachtens lid b) ii) van het eerste lid van artikel 23 van dit verdrag strafbaar is gesteld en buiten zijn grondgebied is gepleegd met het oogmerk op zijn grondgebied een feit te plegen dat krachtens lid a) i) of ii) of b) i) van het eerste lid van artikel 23 van dit verdrag strafbaar is gesteld; of
d) wanneer het delict is gepleegd tegen hem.
3. Met het oog op de toepassing van artikel 44 van dit verdrag neemt iedere Staat die partij is de maatregelen die noodzakelijk zijn om zijn rechtsmacht vast te leggen ten aanzien van krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten wanneer de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en hij hem niet uitlevert omdat die persoon een van zijn onderdanen is.
4. Iedere Staat die partij is, kan tevens de maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om zijn rechtsmacht vast te leggen ten aanzien van krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten wanneer de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en hij hem niet uitlevert.
5. Ingeval een Staat die partij is en die overeenkomstig het eerste of tweede lid van dit artikel zijn rechtsmacht uitoefent, ervan in kennis is gesteld of op een andere wijze heeft vernomen dat andere Staten die partij zijn een onderzoek voeren of vervolging of een gerechtelijke procedure hebben ingesteld met betrekking tot dezelfde daad, plegen de bevoegde autoriteiten van die Staten die partij zijn voor zover nodig met elkaar overleg teneinde hun optreden te coördineren.
6. Onverminderd de normen van algemeen internationaal recht sluit dit verdrag de uitoefening van strafrechtelijke rechtsmacht door een Staat die partij is in overeenstemming met zijn nationaal recht niet uit.
Hoofdstuk IV. Internationale samenwerking
Artikel 43
Internationale samenwerking
1. De Staten die partij zijn, werken samen op strafrechtelijk vlak overeenkomstig de artikelen 44 tot 55 van dit verdrag. Indien nodig en overeenkomstig hun nationaal rechtsstelsel streven de Staten die partij zijn ernaar elkaar bijstand te verlenen bij de onderzoeken en de procedures in civiele en bestuurlijke zaken inzake corruptie.
2. Telkens als de dubbele strafbaarstelling als een voorwaarde wordt beschouwd, is deze met betrekking tot de internationale samenwerking als vervuld geacht, ongeacht of de wetgeving van de aangezochte Staat die partij is, het delict al dan niet op dezelfde wijze omschrijft of aanwijst als de verzoekende Staat die partij is, indien de handeling die een delict oplevert waarvoor om bijstand wordt verzocht een strafrechtelijk delict is krachtens de wetgeving van beide Staten die partij zijn.
Artikel 44
Uitlevering
1. Dit artikel is van toepassing op de uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten indien de persoon op wie een verzoek om uitlevering betrekking heeft, zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte Staat die partij is, op voorwaarde dat het delict waarvoor om uitlevering wordt verzocht strafbaar is krachtens het nationaal recht van de verzoekende Staat die partij is en van de aangezochte Staat die partij is.
2. Onverminderd de bepalingen van lid 1 van dit artikel kan een Staat die partij is en waarvan de wetgeving de mogelijkheid biedt, de uitlevering van een persoon toestaan wegens een van de uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten die niet strafbaar zijn krachtens zijn nationaal recht.
3. Indien het verzoek om uitlevering betrekking heeft op verschillende onderscheiden delicten, waarvan ten minste een krachtens dit artikel aanleiding geeft tot uitlevering en waarvan andere geen aanleiding geven tot uitlevering wegens de duur van de opsluiting maar verband houden met de uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten, kan de aangezochte Staat die partij is dit artikel eveneens op deze delicten toepassen.
4. Ieder van de delicten waarop dit artikel van toepassing is, wordt van rechtswege geacht in ieder tussen de Staten die partij zijn bestaand uitleveringsverdrag voor te komen als een uitleveringsdelict. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe dergelijke delicten op te nemen als uitleveringsdelicten in ieder uitleveringsverdrag dat tussen hen wordt gesloten. Een Staat die partij is, waarvan de wetgeving zulks mogelijk maakt, beschouwt geen enkele van de uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten als een politiek delict indien hij zich voor de uitlevering op dit verdrag grondt.
5. Indien een Staat die partij is de uitlevering afhankelijk maakt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Staat die partij is waarmee geen uitleveringsverdrag is gesloten, kan hij dit verdrag beschouwen als wettelijke grondslag voor uitlevering wegens de delicten waarop dit artikel van toepassing is.
6. Een Staat die partij is die uitlevering afhankelijk maakt van het bestaan van een verdrag :
a) op het tijdstip van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding tot dit verdrag, stelt hij de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties ervan in kennis of hij dit verdrag beschouwt als wettelijke grondslag voor de samenwerking inzake uitlevering met andere Staten die partij zijn; en
b) ingeval hij dit verdrag niet als wettelijke grondslag beschouwt voor de samenwerking inzake uitlevering, streeft hij indien nodig ernaar uitleveringsverdragen te sluiten met andere Staten die partij zijn teneinde dit artikel toe te passen.
7. De Staten die partij zijn die uitlevering niet afhankelijk maken van het bestaan van een verdrag erkennen onderling de delicten waarop dit artikel van toepassing is als uitleveringsdelicten.
8. Uitlevering wordt onderworpen aan de voorwaarden bepaald in het nationaal recht van de aangezochte Staat die partij is of in de geldende uitleveringsverdragen, daaronder inzonderheid begrepen de voorwaarden betreffende de minimumstraf vereist voor uitlevering en de gronden waarop de aangezochte Staat die partij is uitlevering kan weigeren.
9. De Staten die partij zijn, streven ernaar onder voorbehoud van hun nationaal recht uitleveringsprocedures te bespoedigen en de vereisten betreffende de bewijsvoering in dergelijke procedures te vereenvoudigen met betrekking tot de delicten waarop dit artikel van toepassing is.
10. Onder voorbehoud van de bepalingen van zijn nationaal recht en van de uitleveringsverdragen die hij heeft gesloten, kan de aangezochte Staat die partij is, op verzoek van de verzoekende Staat die partij is, indien hij van oordeel is dat de omstandigheden zulks verantwoorden en er sprake is van dringende noodzaak, een persoon van wie de uitlevering wordt verzocht en die zich op zijn grondgebied bevindt, in hechtenis nemen of ten aanzien van die persoon andere passende maatregelen nemen teneinde zijn aanwezigheid tijdens de uitleveringsprocedure te waarborgen.
11. Een Staat die partij is op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader van een delict zich bevindt, moet ingeval hij die persoon niet uitlevert wegens een delict waarop dit artikel van toepassing is omdat die persoon een van zijn onderdanen is, op verzoek van de Staat die partij is, die om uitlevering verzoekt, de zaak zonder bovenmatige vertraging voorleggen aan zijn bevoegde autoriteiten met het oog op vervolging. Voornoemde autoriteiten nemen een beslissing en stellen vervolging in op dezelfde wijze als voor enig ander ernstig delict krachtens het nationaal recht van die Staat die partij is. De betrokken Staten die partij zijn, werken onderling samen, inzonderheid inzake de procedure en de bewijsvoering teneinde ervoor te zorgen dat de vervolging doeltreffend wordt gevoerd.
12. Ingeval een Staat die partij is in overeenstemming met zijn nationaal recht een van zijn onderdanen enkel mag uitleveren of op enig andere wijze overdragen wanneer die persoon vervolgens wordt teruggestuurd naar zijn grondgebied om de straf te ondergaan uitgesproken na het proces of de procedure die aan het verzoek om uitlevering of overdracht ten grondslag ligt, en die Staat die partij is en de verzoekende Staat die partij is overeenstemming bereiken omtrent die optie en andere voorwaarden die zij als passend beschouwen, volstaat die voorwaardelijke uitlevering of overdracht met het oog op de uitvoering van de verplichting bedoeld in lid 11 van dit artikel.
13. Indien de uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf wordt geweigerd omdat de betrokken persoon een onderdaan is van de aangezochte Staat die partij is, streeft de aangezochte Staat die partij is ernaar, indien zijn nationaal recht zulks mogelijk maakt, in overeenstemming met de bepalingen daarvan en op verzoek van de verzoekende Staat die partij is, de straf die krachtens het nationaal recht van de verzoekende Staat die partij is, is opgelegd of het resterende gedeelte daarvan ten uitvoer te leggen.
14. Aan elke persoon die wordt vervolgd wegens een van de delicten waarop dit artikel van toepassing is, wordt in alle stadia van de procedure een billijke behandeling gewaarborgd, daaronder begrepen het genot van alle rechten en van alle waarborgen omschreven in het nationaal recht van de Staat die partij is op het grondgebied waarvan de persoon zich bevindt.
15. Geen enkele bepaling van dit verdrag mag zodanig worden uitgelegd dat de aangezochte Staat die partij is, verplicht is uit te leveren indien hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat het verzoek is ingediend met het oog op de vervolging of de bestraffing van een persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, nationaliteit, etnische herkomst of politieke overtuiging of dat inwilliging van dit verzoek om een of meer van deze redenen nadelig zou zijn voor die persoon.
16. De Staten die partij zijn, kunnen een verzoek om uitlevering niet weigeren enkel omdat wordt geoordeeld dat het delict ook betrekking heeft op fiscale aangelegenheden.
17. Vooraleer de uitlevering te weigeren, pleegt de aangezochte Staat die partij is indien nodig overleg met de verzoekende Staat die partij is teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn mening te kennen te geven en gegevens te verstrekken ter staving van zijn argumenten.
18. De Staten die partij zijn, streven ernaar bilaterale en multilaterale overeenkomsten te sluiten of regelingen te treffen teneinde uitlevering mogelijk te maken of om de doeltreffendheid ervan op te voeren.
Artikel 45
Overbrenging van gevonniste personen
De Staten die partij zijn, kunnen ernaar streven bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten of regelingen te treffen inzake de overbrenging naar hun grondgebied van personen die zijn veroordeeld tot gevangenisstraf of andere vrijheidsstraffen wegens de uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten, opdat zij aldaar het resterende gedeelte van hun straf kunnen ondergaan.
Artikel 46
Wederzijdse rechtshulp
1. De Staten die partij zijn, verlenen elkaar wederzijdse rechtshulp in de ruimste zin bij onderzoeken, vervolgingen en gerechtelijke procedures betreffende de in dit verdrag strafbaar gestelde feiten.
2. Voor zover de relevante wetten, verdragen, overeenkomsten en regelingen van de aangezochte Staat die partij is zulks mogelijk maken, wordt de ruimst mogelijke wederzijdse rechtshulp verleend inzake onderzoeken, vervolgingen en gerechtelijke procedures betreffende de strafbare feiten waarvoor een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld in de verzoekende Staat die partij is, zulks overeenkomstig artikel 26 van dit verdrag.
3. Om wederzijdse rechtshulp, verleend overeenkomstig dit artikel kan worden verzocht voor de volgende doeleinden :
a) het afnemen van getuigenissen of van verklaringen van personen;
b) het betekenen van gerechtelijke stukken;
c) het verrichten van huiszoekingen en inbeslagnemingen, evenals bevriezing;
d) het onderzoeken van voorwerpen en het bezoeken van plaatsen;
e) het verstrekken van gegevens, van overtuigingsstukken en van schattingen gedaan door deskundigen;
f) het verstrekken van originele exemplaren of van voor eensluidend verklaarde afschriften van relevante documenten en dossiers, daaronder begrepen administratieve stukken, bankdocumenten, financiële of commerciële documenten en documenten van vennootschappen;
g) het identificeren of lokaliseren van opbrengsten van misdrijven, van goederen, van hulpmiddelen of van andere zaken met het oog op de bewijsgaring;
h) het vergemakkelijken van de vrijwillige verschijning van personen in de verzoekende Staat die partij is;
i) het verstrekken van enige andere vorm van bijstand verenigbaar met het nationaal recht van de aangezochte Staat die partij is;
j) het identificeren, bevriezen en lokaliseren van de opbrengst van het misdrijf, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk V van dit verdrag;
k) het terugverkrijgen van de vermogens, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk V van dit verdrag.
4. De bevoegde autoriteiten van een Staat die partij is, kunnen onverminderd het nationaal recht zonder voorafgaand verzoek gegevens betreffende strafrechtelijke aangelegenheden meedelen aan een bevoegde autoriteit van een andere Staat die partij is ingeval zij van oordeel zijn dat die gegevens kunnen leiden tot het voeren of tot een goed einde brengen van strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen, dan wel laatstgenoemde Staat die partij is ertoe te brengen op grond van dit verdrag een verzoek te formuleren.
5. De gegevens worden meegedeeld overeenkomstig lid 4 van dit artikel, onverminderd de strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen in de staat waarvan de bevoegde autoriteiten de gegevens verstrekken. De bevoegde autoriteiten die deze gegevens ontvangen, gaan in op elk verzoek dat ertoe strekt de vertrouwelijkheid van deze gegevens te bewaren, zelfs tijdelijk, dan wel de aanwending ervan te onderwerpen aan beperkingen. Dat belet evenwel niet dat de Staat die partij is die de gegevens ontvangt tijdens de gerechtelijke procedure gegevens tot ontlasting van de beklaagde bekendmaakt. In dit laatste geval stelt de Staat die partij is die de gegevens ontvangt de Staat die partij is, die de gegevens meedeelt daarvan vooraf in kennis en ingeval deze laatste daarom verzocht heeft, wordt met hem overleg gepleegd. Ingeval een voorafgaande kennisgeving uitzonderlijkerwijs niet mogelijk is, brengt de Staat die partij is, die de gegevens ontvangt de Staat die partij is, die de gegevens meedeelt, onverwijld op de hoogte van de bekendmaking ervan.
6. De bepalingen van dit artikel laten de verplichtingen onverlet die volgen uit andere bilaterale of multilaterale verdragen waarbij wederzijdse rechtshulp volledig of gedeeltelijk is of moet worden geregeld.
7. De paragrafen 9 tot 29 van dit artikel gelden voor verzoeken die overeenkomstig dit artikel worden gedaan indien de betrokken Staten die partij zijn niet gebonden zijn door een verdrag aangaande wederzijdse rechtshulp. Indien voornoemde Staten die partij zijn door een dergelijk verdrag zijn gebonden, gelden de overeenkomstige bepalingen van dat verdrag, tenzij de Staten die partij zijn, overeenkomen in plaats daarvan de paragrafen 9 tot 29 van dit artikel toe te passen. De Staten die partij zijn, worden sterk aangemoedigd om die paragrafen toe te passen ingeval zulks de samenwerking vergemakkelijkt.
8. De Staten die partij zijn, kunnen het bankgeheim niet aanvoeren om de in dit artikel omschreven wederzijdse rechtshulp te weigeren.
9. a) Ingeval een Staat die partij is overeenkomstig dit artikel een verzoek om hulp beantwoordt bij gebreke van de dubbele strafbaarstelling, houdt een aangezochte Staat die partij is rekening met het voorwerp van dit verdrag zoals vermeld in artikel 1.
b) De Staten die partij zijn, kunnen bij gebreke van de dubbele strafbaarstelling aanvoeren om te weigeren rechtshulp te verstrekken overeenkomstig dit artikel Een aangezochte Staat die partij is, verleent evenwel de gevraagde rechtshulp ingeval zulks verenigbaar is met de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel en indien deze hulp niet leidt tot het nemen van dwangmaatregelen. Deze hulp kan worden geweigerd indien het verzoek betrekking heeft op kwesties van minder belang of op kwesties waarvoor de samenwerking of de rechtshulp waarom wordt verzocht, kan worden verkregen op grond van andere bepalingen van dit verdrag
c) Iedere Staat die partij is, kan overwegen de nodige maatregelen te nemen om hem de mogelijkheid te bieden ruimere rechtshulp te verstrekken overeenkomstig dit artikel, bij gebreke van de dubbele strafbaarstelling.
10. Iedere persoon die wordt vastgehouden of een straf ondergaat op het grondgebied van een Staat die partij is, van wie de aanwezigheid is vereist in een andere Staat die partij is, met het oog op identificatie of getuigenis, dan wel om op enig andere wijze bij te dragen tot de bewijsgaring in het kader van onderzoeken, vervolgingen of gerechtelijke procedures met betrekking tot de in dit verdrag bedoelde delicten, kan worden overgedragen indien de volgende voorwaarden zijn vervuld :
a) de betrokken persoon stemt daarmee vrijwillig en met kennis van zaken in;
b) de bevoegde autoriteiten van beide betrokken Staten die partij zijn, stemmen daarmee in, onder voorbehoud van de voorwaarden welke zij passend kunnen achten.
11. Voor de toepassing van lid 10 van dit artikel :
a) is de Staat die partij is, waar welke de persoon wordt overgebracht bevoegd en verplicht om hem in hechtenis te houden, behoudens andersluidend verzoek of andersluidende machtiging van de Staat die partij is uit welke hij wordt overgebracht;
b) komt de Staat die partij is naar welke de persoon wordt overgebracht onverwijld de verplichting na hem over te dragen aan het toezicht van de Staat die partij is uit welke de persoon werd overgebracht, in overeenstemming met hetgeen vooraf is overeengekomen of met een andersluidende beslissing van de bevoegde autoriteiten van beide Staten die partij zijn;
c) kan de Staat die partij is naar welke de persoon wordt overgebracht van de Staat die partij is uit welke de persoon wordt overgebracht niet eisen dat hij een uitleveringsprocedure start opdat de persoon hem wordt overgedragen;
d) wordt rekening gehouden met de periode gedurende welke de persoon in de Staat die partij is naar welke hij is overgebracht, in hechtenis bleef teneinde die periode in mindering te brengen op de te ondergane straf in de Staat die partij is uit welke hij is overgebracht.
12. Tenzij de Staat die partij is uit welke een persoon krachtens de paragrafen 10 en 11 van dit artikel wordt overgebracht daarmee instemt, wordt die persoon ongeacht zijn nationaliteit niet vervolgd, in hechtenis genomen, gestraft of onderworpen aan andere beperkingen betreffende zijn persoonlijke vrijheid op het grondgebied van de Staat die partij is naar welke die persoon wordt overgebracht wegens handelingen, nalatigheden of veroordelingen voorafgaand aan zijn vertrek van het grondgebied van de Staat die partij is uit welke hij is overgebracht.
13. Iedere Staat die partij is, wijst een centrale autoriteit aan die verantwoordelijk en bevoegd is voor de ontvangst van verzoeken om wederzijdse rechtshulp, de tenuitvoerlegging of de overzending ervan aan de autoriteiten bevoegd voor de tenuitvoerlegging. Indien een Staat die partij is een regio of een speciaal grondgebied omvat waarvoor een andere regeling inzake wederzijdse rechtshulp geldt, kan hij een afzonderlijke centrale autoriteit aanwijzen die in die regio of dat grondgebied dezelfde taak verricht. De centrale autoriteiten staan in voor de uitvoering en de spoedige overzending in correcte en behoorlijke vorm van de ontvangen verzoeken. Ingeval de centrale autoriteit het verzoek overzendt aan een autoriteit bevoegd voor de tenuitvoerlegging ervan, spoort zij de bevoegde autoriteit aan tot een spoedige uitvoering in een correcte en behoorlijke vorm van het verzoek. Hij stelt de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties in kennis van de daartoe aangewezen centrale autoriteit op het tijdstip waarop iedere Staat die partij is zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van of toetreding tot dit verdrag neerlegt. De verzoeken om wederzijdse rechtshulp en alle desbetreffende mededelingen worden toegezonden aan de daartoe door de Staten die partij zijn aangewezen centrale autoriteiten. Deze bepaling geldt onverminderd het recht van een Staat die partij is te vragen dat die verzoeken en mededelingen langs diplomatieke weg aan hem worden gericht en in dringende omstandigheden, wanneer de Staten die partij zijn zulks overeenkomen, via Interpol (International Criminal Police Organisation), indien zulks mogelijk is.
14. De verzoeken worden schriftelijk gedaan of indien mogelijk aan de hand van enig ander middel dat een schriftelijk document kan voortbrengen, in een voor de aangezochte Staat die partij is aanvaardbare taal onder de voorwaarden op grond waarvan voornoemde Staat die partij is de authenticiteit ervan kan bepalen. Elke Staat die partij is, brengt de voor hem aanvaardbare taal of talen ter kennis van de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties op het tijdstip dat die Staat die partij is zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van of toetreding tot dit verdrag neerlegt. In dringende omstandigheden en indien de Staten die partij zijn zulks overeenkomen, kunnen verzoeken mondeling worden gedaan, maar zij dienen onverwijld schriftelijk te worden bevestigd.
15. Een verzoek om wederzijdse rechtshulp moet de volgende gegevens bevatten :
a) de identiteit van de autoriteit die het verzoek doet;
b) het onderwerp en de aard van het onderzoek, de vervolging of de gerechtelijke procedure waarop het verzoek betrekking heeft, alsmede de naam en de opdrachten van de autoriteit die daarmee is belast;
c) een samenvatting van de relevante feiten, behalve in geval van verzoeken waarin wordt gevraagd om de betekening van gerechtelijke stukken;
d) een beschrijving van de gewenste bijstand en bijzonderheden aangaande specifieke procedures waarvan de verzoekende Staat die partij is de toepassing wenst;
e) indien mogelijk, de identiteit, het adres en de nationaliteit van de betrokken personen; en
f) het doel waarvoor om het getuigenis, de gegevens of de maatregelen wordt verzocht.
16. De aangezochte Staat die partij is, kan om aanvullende gegevens verzoeken wanneer dat nodig blijkt voor de tenuitvoerlegging van het verzoek in overeenstemming met zijn nationaal recht of wanneer zulks de tenuitvoerlegging ervan kan vergemakkelijken.
17. Een verzoek wordt ten uitvoer gelegd in overeenstemming met het nationaal recht van de aangezochte Staat die partij is, voor zover zulks niet strijdig is met het nationaal recht van de aangezochte Staat die partij is, en mogelijk is overeenkomstig de in het verzoek omschreven procedures.
18. Ingeval een persoon die zich op het grondgebied van een Staat die partij is, bevindt, moet worden gehoord als getuige of als deskundige door de gerechtelijke autoriteiten van een andere Staat die partij is en indien zulks mogelijk is en overeenstemt met de grondbeginselen van het nationaal recht, kan de eerste Staat die partij is op verzoek van de andere Staat die partij is het verhoor van die persoon via videoconferencing toestaan ingeval het niet mogelijk of wenselijk is dat betrokkene persoonlijk verschijnt op het grondgebied van de verzoekende Staat die partij is. De Staten die partij zijn, kunnen overeenkomen dat het verhoor wordt geleid door een gerechtelijke autoriteit van de verzoekende Staat die partij is, en dat de gerechtelijke autoriteit van de aangezochte Staat die partij is hierbij aanwezig is.
19. De verzoekende Staat die partij is, mag de door de aangezochte Staat die partij is verstrekte gegevens of het bewijsmateriaal niet voor andere dan in het verzoek bedoelde onderzoeken, vervolgingen of gerechtelijke procedures meedelen of gebruiken zonder voorafgaande toestemming van de aangezochte Staat die partij is. Niets in deze lid belet dat de verzoekende Staat die partij is tijdens de procedure gegevens of bewijselementen à décharge bekendmaakt. In dit geval brengt de verzoekende Staat die partij is de aangezochte Staat die partij is hiervan voor de bekendmaking op de hoogte en indien hem daartoe het verzoek is gedaan, pleegt hij met deze laatste overleg. Indien daarvan uitzonderlijkerwijs vooraf geen kennis kan worden gegeven, stelt de verzoekende Staat die partij is de aangezochte Staat die partij is onverwijld van de bekendmaking in kennis.
20. De verzoekende Staat die partij is, kan eisen dat de aangezochte Staat die partij is het gegeven dat het verzoek is gedaan en de strekking ervan vertrouwelijk behandelt, behalve voor zover noodzakelijk is om het verzoek uit te voeren. Indien de aangezochte Staat die partij is niet kan voldoen aan deze vereiste, stelt hij de verzoekende Staat die partij is hiervan onverwijld in kennis.
21. Wederzijdse rechtshulp kan worden geweigerd :
a) indien het verzoek niet is gedaan in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel;
b) indien de aangezochte Staat die partij is van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van het verzoek zijn soevereiniteit, veiligheid, openbare orde of andere wezenlijke belangen kan schaden;
c) indien het de autoriteiten van de aangezochte Staat die partij is krachtens het nationaal recht verboden zou zijn de gevraagde maatregelen te nemen ten aanzien van soortgelijke delicten waarvoor een onderzoek, vervolging of een gerechtelijke procedure is ingesteld in het kader van de eigen rechtsmacht;
d) indien de inwilliging van het verzoek strijdig zou zijn met het rechtsstelsel van de aangezochte Staat die partij is aangaande wederzijdse rechtshulp.
22. De Staten die partij zijn, kunnen een verzoek om wederzijdse rechtshulp niet weigeren enkel omdat wordt geoordeeld dat het delict ook betrekking heeft op fiscale aangelegenheden.
23. Iedere weigering wederzijdse rechtshulp te verlenen, moet met redenen zijn omkleed.
24. De aangezochte Staat die partij is, voert het verzoek om wederzijdse rechtshulp zo spoedig mogelijk uit en houdt voor zover mogelijk is rekening met alle termijnen die de verzoekende Staat die partij is, voorstelt en die bij voorkeur in het verzoek met redenen zijn omkleed. De verzoekende Staat die partij is, kan redelijke verzoeken om informatie voorleggen over de vorderingen van de maatregelen genomen door de aangezochte Staat die partij is om recht te doen aan zijn verzoek. De aangezochte Staat die partij is, gaat in op redelijke verzoeken van de verzoekende Staat die partij is met betrekking tot de voortgang bij de tenuitvoerlegging van het verzoek. Wanneer de gevraagde rechtshulp niet langer noodzakelijk is, stelt de verzoekende Staat die partij is de aangezochte Staat die partij is hiervan onverwijld in kennis.
25. Wederzijdse rechtshulp kan door de aangezochte Staat die partij is, worden uitgesteld wanneer die rechtshulp lopende onderzoeken, vervolgingen of gerechtelijke procedures zou belemmeren.
26. Vooraleer een verzoek krachtens lid 21 van dit artikel te weigeren of krachtens lid 25 de tenuitvoerlegging ervan uit te stellen, onderzoekt de aangezochte Staat die partij is met de verzoekende Staat die partij is de mogelijkheid rechtshulp te verlenen onder de voorwaarden die hij noodzakelijk acht. Ingeval de verzoekende Staat die partij is de rechtshulp onder die voorwaarden aanvaardt, moet hij voornoemde voorwaarden naleven.
27. Onverminderd de toepassing van lid 12 van dit artikel kan een getuige, deskundige of andere persoon die zich op verzoek van de verzoekende Staat die partij is bereid verklaart te getuigen tijdens een procedure of mee te werken aan een onderzoek, vervolging of een gerechtelijke procedure op het grondgebied van de verzoekende Staat die partij is niet worden vervolgd, in hechtenis genomen, gestraft of onderworpen aan andere beperkingen van zijn persoonlijke vrijheid op dat grondgebied wegens handelingen, nalatigheden of veroordelingen voorafgaand aan zijn vertrek van het grondgebied van de aangezochte Staat die partij is. Die onschendbaarheid houdt op wanneer de getuige, deskundige of andere persoon gedurende een periode van vijftien opeenvolgende dagen of gedurende een door de Staten die partij zijn overeengekomen periode, te rekenen van de datum waarop hem officieel is meegedeeld dat zijn aanwezigheid niet langer is vereist door de gerechtelijke autoriteiten, de mogelijkheid heeft gehad het grondgebied van de verzoekende Staat die partij is te verlaten, maar desondanks vrijwillig op het grondgebied is gebleven, of het heeft verlaten en uit eigen vrije wil is teruggekeerd.
28. De gewone kosten van tenuitvoerlegging van een verzoek komen ten laste van de aangezochte Staat die partij is, tenzij door de betrokken Staten die partij zijn anders is overeengekomen. Indien later blijkt dat aanzienlijke of buitengewone onkosten moeten of zullen moeten worden gemaakt om aan het verzoek te voldoen, plegen de Staten die partij zijn overleg om de voorwaarden te bepalen waaronder het verzoek moet worden ten uitvoer gelegd, alsmede de wijze waarop de kosten worden gedragen.
29. De aangezochte Staat die partij is :
a) verstrekt aan de verzoekende Staat die partij is een afschrift van dossiers, documenten of administratieve inlichtingen waarover hij beschikt en waarin het publiek op grond van zijn nationaal recht inzage heeft;
b) kan naar zijn goeddunken aan de verzoekende Staat die partij is volledig, gedeeltelijk of volgens de voorwaarden die hij passend acht, een afschrift verstrekken van alle dossiers, documenten of administratieve inlichtingen waarover hij beschikt en waarin het publiek krachtens zijn nationaal recht geen inzage heeft.
30. De Staten die partij zijn, overwegen indien nodig de mogelijkheid om bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten of regelingen te treffen die de doeleinden in dit artikel dienen, praktische uitvoering geven aan de bepalingen ervan of de werking ervan verbeteren.
Artikel 47
Overdracht van strafrechtelijke procedures
De Staten die partij zijn, streven ernaar de procedures betreffende de vervolging van een uit hoofde van dit verdrag strafbaar gesteld feit aan elkaar over te dragen ingeval wordt geoordeeld dat zulks noodzakelijk is in het belang van een goede rechtsbedeling en inzonderheid wanneer verschillende gerechten erbij zijn betrokken, teneinde de vervolgingen te centraliseren.
Artikel 48
Samenwerking tussen de diensten voor opsporing en bestraffing
1. De Staten die partij zijn, werken nauw samen, in overeenstemming met hun onderscheiden nationale rechts- en bestuursstelsels, teneinde de doeltreffendheid van de opsporing en de bestraffing van de in dit verdrag bedoelde delicten op te voeren. Iedere Staat die partij is, neemt in het bijzonder doeltreffende maatregelen teneinde :
a) communicatiekanalen tussen hun bevoegde autoriteiten, organisaties en diensten te versterken en indien nodig tot stand te brengen om de veilige en snelle uitwisseling van gegevens aangaande alle aspecten van de in dit verdrag bedoelde delicten te vergemakkelijken, daaronder begrepen verbanden met andere misdadige activiteiten, indien de betrokken Staten die partij zijn dit passend achten;
b) met andere Staten die partij zijn, samen te werken aangaande in dit verdrag bedoelde delicten bij het voeren van onderzoeken betreffende :
i) de identiteit en de activiteiten van personen die ervan worden verdacht te zijn betrokken bij voornoemde delicten, de plaats waar zij of de andere betrokken personen zich bevinden;
ii) het verkeer van opbrengsten van misdrijven en goederen verworven uit het plegen van dergelijke delicten;
iii) het verkeer van goederen, materiaal of andere hulpmiddelen die worden of zijn bestemd om te worden gebruikt bij het plegen van dergelijke delicten;
c) indien noodzakelijk, de benodigde stukken of hoeveelheden stoffen te verstrekken voor analyse of onderzoek;
d) indien noodzakelijk met andere Staten die partij zijn gegevens uit te wisselen betreffende de specifieke middelen en methoden aangewend om de uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten te plegen, zoals het gebruik van een valse identiteit, van nagemaakte, gewijzigde of vervalste stukken of van andere middelen om hun activiteiten te verhelen;
e) een doeltreffende coördinatie tussen hun bevoegde autoriteiten, organisaties en diensten te vergemakkelijken en de uitwisseling van personeel en andere deskundigen, daaronder begrepen de detachering van verbindingsambtenaren te bevorderen, zulks onder voorbehoud van het bestaan van bilaterale overeenkomsten of regelingen tussen de betrokken Staten die partij zijn;
f) gegevens uit te wisselen en bestuurlijke en andere maatregelen te coördineren die zijn genomen teneinde de in dit verdrag bedoelde delicten zo vroeg mogelijk op te sporen.
2. Met het oog op de toepassing van dit verdrag overwegen de Staten die partij zijn bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten of regelingen te treffen waarin wordt voorzien in rechtstreekse samenwerking tussen hun diensten voor opsporing en bestraffing en, ingeval dergelijke overeenkomsten of regelingen reeds bestaan, om ze te wijzigen. Bij gebreke van dergelijke overeenkomsten of regelingen tussen de betrokken Staten die partij zijn, kunnen zij zich gronden op dit verdrag om samen te werken inzake opsporing en bestraffing van de in dit verdrag bedoelde delicten. Telkens wanneer zulks gepast is, passen de Staten die partij zijn, daaronder begrepen de internationale of regionale organisaties, de overeenkomsten of regelingen volledig toe om de samenwerking tussen hun diensten voor opsporing en bestraffing uit te breiden.
3. De Staten die partij zijn streven ernaar voor zover mogelijk samen te werken ter bestrijding van de in dit verdrag bedoelde strafbare feiten gepleegd door middel van moderne technieken.
Artikel 49
Gezamenlijk onderzoek
De Staten die partij zijn, streven ernaar bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten of regelingen te treffen op grond waarvan de betrokken autoriteiten bevoegd voor de aangelegenheden waarvoor in een of meer Staten een onderzoek, vervolging of een gerechtelijke procedure wordt gevoerd, gezamenlijke onderzoeksinstanties kunnen oprichten. Bij gebrek aan dergelijke overeenkomsten of regelingen kan geval per geval tot gezamenlijk onderzoek worden besloten. De betrokken Staten die partij zijn, streven ernaar dat de soevereiniteit van de Staat die partij is op het grondgebied waarvan het onderzoek moet worden gevoerd, volledig in acht wordt genomen.
Artikel 50
Bijzondere onderzoekstechnieken
1. Teneinde corruptie doeltreffend te bestrijden, neemt iedere Staat die partij is, voor zover de grondbeginselen van zijn rechtsstelsel daartoe de mogelijkheid bieden en overeenkomstig de in zijn nationaal recht omschreven voorwaarden, alsmede binnen de grenzen van zijn middelen, de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten op zijn grondgebied passend gebruik zouden kunnen maken van de gecontroleerde afleveringen en, ingeval hij dat nodig acht, van andere bijzondere onderzoekstechnieken, zoals het elektronisch toezicht of andere vormen van toezicht en infiltratie en opdat de aan de hand van deze technieken verzamelde bewijzen voor zijn rechtbanken ontvankelijk zouden zijn.
2. Met het oog erop onderzoek te verrichten naar de in dit verdrag bedoelde delicten, worden de Staten die partij zijn, aangemoedigd om indien noodzakelijk passende bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten of regelingen te treffen om in het kader van de internationale samenwerking bijzondere onderzoekstechnieken aan te wenden. Die overeenkomsten worden gesloten of die regelingen worden getroffen met volledige inachtneming van het beginsel inzake soevereine gelijkheid van de staten en toegepast met strikte inachtneming van de erin opgenomen voorwaarden.
3. Bij gebrek aan de in lid 2 van dit artikel bedoelde overeenkomsten of regelingen worden de beslissingen betreffende de aanwending van speciale onderzoekstechnieken op internationaal vlak geval per geval genomen en kan daarbij indien noodzakelijk rekening worden gehouden met financiële regelingen en afspraken inzake de uitoefening door de betrokken Staten die partij zijn van hun rechtsmacht.
4. De gecontroleerde afleveringen waartoe is besloten op internationaal vlak kunnen met instemming van de betrokken Staten die partij zijn methoden bevatten zoals het onderscheppen van koopwaar of van fondsen en de toestemming om deze ongewijzigd door te laten of nadat alle of een gedeelte van die koopwaar of die fondsen is verwijderd of vervangen.
Hoofdstuk V. Recuperatie van vermogensbestanddelen
Artikel 51
Algemene bepaling
1. De teruggave van vermogensbestanddelen overeenkomstig dit hoofdstuk is een grondbeginsel van dit verdrag. De Staten die partij zijn, verlenen elkaar in dit opzicht de ruimst mogelijke samenwerking en bijstand.
Artikel 52
Voorkoming en opsporing van overdrachten van de opbrengsten van misdrijven
1. Onverminderd artikel 14 van dit verdrag neemt iedere Staat die partij is in overeenstemming met zijn nationaal recht de nodige maatregelen opdat de financiële instellingen die onder zijn rechtsmacht vallen, verplicht zijn de identiteit te controleren van de klanten en redelijke maatregelen te nemen om de identiteit van de economische rechthebbenden van de fondsen gedeponeerd op beduidende rekeningen te bepalen, alsmede de rekeningen die personen die belangrijke openbare ambten uitoefenen of hebben uitgeoefend en hun familieleden en dichte omgeving wensen te openen of rechtstreeks bezitten, of door een tussenpersoon wensen laten te openen of te laten bezitten, onder verhoogd toezicht te plaatsen. Dit toezicht is redelijk opgevat zodat de verdachte verrichtingen zouden kunnen worden opgespoord en gemeld aan de bevoegde autoriteiten en mag niet worden geïnterpreteerd als een middel om de financiële instellingen te ontmoedigen zakenrelaties te onderhouden met legitieme klanten, dan wel zulks te verbieden.
2. Teneinde de toepassing van de in lid 1 van dit artikel bedoelde maatregelen te vergemakkelijken, zorgt iedere Staat die partij is in overeenstemming met zijn nationaal recht en op grond van relevante door regionale, interregionale en multilaterale organisaties genomen initiatieven ter bestrijding van het witwassen van geld :
a) voor de bekendmaking van richtsnoeren betreffende de soorten natuurlijke personen of rechtspersonen op wier rekeningen de financiële instellingen die onder zijn rechtsmacht vallen, een verhoogd toezicht moeten uitoefenen, alsmede betreffende de soorten rekeningen en verrichtingen waaraan bijzondere aandacht moet worden geschonken, alsook betreffende de te nemen maatregelen inzake de opening van dergelijke rekeningen, het bijhouden ervan en de registratie van de verrichtingen; en
b) indien nodig voor de kennisgeving aan de financiële instellingen die onder zijn rechtsmacht vallen, op verzoek van een andere Staat die partij is of op eigen initiatief, van de identiteit van de natuurlijke personen of de rechtspersonen op wier rekeningen deze instellingen strikter toezicht moeten houden, zulks bovenop de personen die de financiële instellingen overigens kunnen identificeren.
3. In verband met lid 2, a), van dit artikel past iedere Staat die partij is maatregelen toe opdat zijn financiële instellingen gedurende een passende periode adequate overzichten bijhouden van de rekeningen en verrichtingen waarbij de personen zijn betrokken als bedoeld in lid 1, van dit artikel. Deze overzichten zouden minstens informatie moeten bevatten over de identiteit van de klant, alsook, voor zover mogelijk, van de economische rechthebbende.
4. Met het oog op de voorkoming en de opsporing van de overdrachten van de opbrengsten van overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feiten, past iedere Staat die partij is passende en doeltreffende maatregelen toe om met de hulp van zijn regelgevende organen en controleorganen de oprichting te voorkomen van bankinstellingen die niet op het grondgebied aanwezig zijn en niet behoren tot een gereglementeerde financiële groep. Bovendien kunnen de Staten die partij zijn, ernaar streven van hun financiële instellingen te eisen dat zij weigeren overeenkomstige bankrelaties aan te gaan of voort te zetten met dergelijke instellingen en zich ervoor hoeden relaties aan te gaan met buitenlandse financiële instellingen die toelaten dat hun rekeningen worden gebruikt door banken die niet op het grondgebied aanwezig zijn en niet behoren tot een gereglementeerde financiële groep.
5. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar om in overeenstemming met zijn nationaal recht, voor de passende ambtenaren, doeltreffende systemen inzake de verspreiding van financiële informatie in te stellen en voorziet in passende sancties in geval van niet-naleving. Iedere Staat die partij is, streeft eveneens ernaar de nodige maatregelen te nemen om zijn bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden deze informatie te delen met de bevoegde autoriteiten van andere Staten die partij zijn indien zij deze informatie nodig hebben om onderzoeken in te stellen naar de opbrengsten van overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feiten, om deze opbrengsten op te eisen en te recupereren.
6. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar in overeenstemming met zijn nationaal recht, de nodige maatregelen te nemen opdat zijn passende openbare ambtenaren die een recht, een delegatie van handtekening of enig andere bevoegdheid hebben op een financiële rekening die is gedomicilieerd in het buitenland zulks melden aan de bevoegde autoriteiten en passende overzichten van deze rekeningen bijhouden. Hij voorziet eveneens in passende sancties ingeval deze verplichting niet wordt nageleefd.
Artikel 53
Maatregelen voor de onmiddellijke recuperatie van goederen
Iedere Staat die partij is, neemt in overeenstemming met zijn nationaal recht :
a) de nodige maatregelen om een andere Staat die partij is de mogelijkheid te bieden voor zijn rechtbanken een burgerlijke rechtsvordering in te stellen teneinde het bestaan te erkennen van een eigendomsrecht op goederen verworven door middel van een overeenkomstig dit verdrag strafbaar gesteld feit;
b) de nodige maatregelen om zijn rechtbanken de mogelijkheid te bieden de daders van overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feiten te bevelen een vergoeding of een schadeloosstelling te storten aan een andere Staat die partij is en die schade heeft geleden als gevolg van dergelijke strafbare feiten; en
c) de nodige maatregelen om zijn rechtbanken of bevoegde autoriteiten, indien zij moeten beslissen over een verbeurdverklaring, de mogelijkheid te bieden het wettig eigendomsrecht opgeëist door een andere Staat die partij is te erkennen op goederen verworven door middel van een overeenkomstig dit verdrag strafbaar gesteld feit.
Artikel 54
Mechanismen voor de recuperatie van goederen door internationale samenwerking met het oog op verbeurdverklaring
1. Teneinde de wederzijdse rechtshulp bedoeld in artikel 55 van dit verdrag te waarborgen met betrekking tot de goederen verworven door middel van een overeenkomstig dit verdrag strafbaar gesteld feit of gebruikt voor een dergelijk delict, moet iedere Staat die partij is in overeenstemming met zijn nationaal recht :
a) de nodige maatregelen nemen om zijn bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden gevolg te geven aan een beslissing tot verbeurdverklaring van een rechtbank van een andere Staat die partij is;
b) de nodige maatregelen nemen om zijn bevoegde autoriteiten, indien zij terzake bevoegd zijn, de mogelijkheid te bieden om de verbeurdverklaring te bevelen van dergelijke goederen van buitenlandse oorsprong, door zich uit te spreken over een delict van witwassen van geld of een ander delict dat tot zijn rechtsmacht behoort of door andere procedures die krachtens zijn nationaal recht mogelijk zijn; en
c) ernaar streven de nodige maatregelen te treffen om de verbeurdverklaring van dergelijke goederen mogelijk te maken bij gebreke van een strafrechtelijke veroordeling indien de dader van het strafbaar feit niet kan worden vervolgd wegens overlijden, ontvluchting of afwezigheid of in andere passende gevallen.
2. Teneinde de wederzijdse rechtshulp te verlenen waarom overeenkomstig artikel 55, lid 2, wordt verzocht, moet iedere Staat die partij is in overeenstemming met zijn nationaal recht :
a) de nodige maatregelen nemen om zijn bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden goederen te bevriezen of in beslag te nemen op grond van een beslissing van een rechtbank of van een bevoegde autoriteit van een verzoekende Staat die partij is die de bevriezing of de inbeslagneming beveelt, die de aangezochte Staat die partij is een redelijk motief verschaft om aan te nemen dat er voldoende redenen bestaan om dergelijke maatregelen te nemen en dat de goederen later worden verbeurdverklaard overeenkomstig lid 1, a) van dit artikel;
b) de nodige maatregelen nemen om zijn bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden goederen te bevriezen of in beslag te nemen op grond van een verzoek dat de Staat die partij is een redelijk motief verschaft om aan te nemen dat er voldoende redenen bestaan om dergelijke maatregelen te nemen en dat de goederen later verbeurd worden verklaard overeenkomstig lid 1, a) van dit artikel; en
c) ernaar streven extra maatregelen te nemen om zijn bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden de goederen te beschermen met het oog op hun verbeurdverklaring, bijvoorbeeld op grond van een aanhouding of een aanklacht in het buitenland in verband met de verwerving ervan.
Artikel 55
Internationale samenwerking met het oog op verbeurdverklaring
1. Een Staat die partij is die van een andere Staat die partij is en rechtsmacht heeft over een overeenkomstig dit verdrag strafbaar gesteld feit, een verzoek tot verbeurdverklaring heeft ontvangen van opbrengsten van misdrijven, goederen, materiaal of andere in artikel 31, lid 1, van dit verdrag bedoelde hulpmiddelen die zich op zijn grondgebied bevinden, moet voor zover mogelijk is in het kader van zijn nationaal rechtsstelsel :
a) het verzoek aan zijn bevoegde autoriteiten overzenden teneinde een bevel tot verbeurdverklaring te verkrijgen en indien dit bevel wordt verleend, aan het verzoek voldoen; of
b) aan zijn bevoegde autoriteiten een bevel tot verbeurdverklaring voorleggen uitgevaardigd door een gerecht dat zich bevindt op het grondgebied van de verzoekende Staat die partij is, in overeenstemming met artikel 31, lid 1, en met artikel 54, lid 1, a), van dit verdrag, teneinde dit bevel binnen de beperkingen van het verzoek ten uitvoer te leggen, voor zover het opbrengsten van misdrijven, goederen, materiaal of andere in artikel 31, lid 1, bedoelde hulpmiddelen betreft die zich op zijn grondgebied bevinden.
2. Naar aanleiding van een verzoek door een andere Staat die partij is en rechtsmacht heeft over een overeenkomstig dit verdrag strafbaar gesteld feit, neemt de aangezochte Staat die partij is maatregelen om opbrengsten van misdrijven, goederen, materiaal of andere in artikel 31, lid 1, van dit verdrag bedoelde hulpmiddelen te identificeren, te lokaliseren en te bevriezen of in beslag te nemen, met als doel een latere verbeurdverklaring op bevel van de verzoekende Staat die partij is, dan wel naar aanleiding van een verzoek van de aangezochte Staat die partij is krachtens lid 1 van dit artikel.
3. De bepalingen van artikel 46 van dit verdrag zijn mutatis mutandis van toepassing op dit artikel. Naast de in artikel 46, lid 1, bedoelde gegevens moeten verzoeken ingediend overeenkomstig dit artikel, het volgende bevatten :
a) in geval van een verzoek zoals bedoeld in lid 1, lid b), van dit artikel, een beschrijving van de goederen die moeten worden verbeurdverklaard, daaronder begrepen voorzover mogelijk de plaats waar deze zich bevinden en indien nodig de geschatte waarde, alsmede een uiteenzetting van de feiten waarop het verzoek berust van de verzoekende Staat die partij is, die toereikend is om de aangezochte Staat die partij is de mogelijkheid te bieden krachtens zijn nationaal recht een bevel tot verbeurdverklaring uit te vaardigen;
b) in geval van een verzoek zoals bedoeld in lid b) van lid 1 van dit artikel, een wettelijk toelaatbaar afschrift van een bevel tot verbeurdverklaring, uitgevaardigd door de verzoekende Staat die partij is, waarop het verzoek berust, een uiteenzetting van de feiten en gegevens betreffende de mate waarin om tenuitvoerlegging van het bevel wordt verzocht, een verklaring met vermelding van de maatregelen genomen door de verzoekende Staat die partij is om de derden te goeder trouw op passende wijze te waarschuwen en een regelmatige procedure te waarborgen, alsmede een verklaring op grond waarvan de beslissing tot verbeurdverklaring definitief wordt;
c) in geval van een verzoek zoals bedoeld in lid 2 van dit artikel, een uiteenzetting van de feiten waarop het verzoek berust van de verzoekende Staat die partij is en een beschrijving van de gevraagde maatregelen, alsmede indien dit beschikbaar is, een wettelijk toelaatbaar afschrift van de beslissing waarop het verzoek is gegrond.
4. De beslissingen of maatregelen bedoeld in de paragrafen 1 en 2 van dit artikel worden genomen door de aangezochte Staat die partij is in overeenstemming met en onder voorbehoud van de bepalingen van zijn nationaal recht en overeenkomstig zijn procedureregels of de bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen waarmee hij ten aanzien van de verzoekende Staat die partij is, is gebonden.
5. Iedere Staat die partij is, verstrekt aan de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties een afschrift van zijn wetten en regelgevingen op grond waarvan dit artikel ten uitvoer wordt gelegd, alsmede een afschrift van alle wijzigingen die later in die wetten en regelgevingen worden aangebracht of een omschrijving van die wetten, reglementen en van de latere wijzigingen ervan;
6. Indien een Staat die partij is, beslist het nemen van de in de paragrafen 1 en 2 van dit artikel bedoelde maatregelen afhankelijk te maken van het bestaan van een desbetreffend verdrag, beschouwt die Staat dit verdrag als een noodzakelijke en toereikende verdragsrechtelijke grondslag.
7. De samenwerking op grond van dit artikel kan tevens worden geweigerd of de bewarende maatregelen kunnen worden opgeheven indien de aangezochte Staat die partij is niet te gepasten tijde toereikende bewijzen ontvangt of indien het goed een geringe waarde heeft.
8. Alvorens alle bewarende maatregelen genomen op grond van dit artikel op te heffen, biedt de aangezochte Staat die partij is de verzoekende Staat die partij is eventueel de mogelijkheid om zijn argumenten voor het behoud van de maatregel voor te leggen.
9. De bepalingen van dit artikel mogen geenszins zodanig worden uitgelegd dat daardoor de rechten van derden te goeder trouw worden geschaad.
Artikel 56
Bijzondere samenwerking
Iedere Staat die partij is, streeft ernaar om onverminderd zijn nationaal recht maatregelen te nemen die hem de mogelijkheid bieden onverminderd zijn eigen onderzoeken, vervolgingen of gerechtelijke procedure zonder voorafgaand verzoek aan een andere Staat die partij is informatie mee te delen over de opbrengsten van uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten ingeval hij van oordeel is dat de onthulling van deze informatie voornoemde Staat die partij is, zou kunnen helpen onderzoeken, vervolgingen of een gerechtelijke procedure in te stellen of te voeren of zou kunnen leiden tot de indiening door deze Staat die partij is van een verzoek krachtens dit hoofdstuk van het verdrag.
Artikel 57
Teruggave van en beschikking over vermogensbestanddelen
1. Een Staat die partij is die goederen verbeurd heeft verklaard overeenkomstig de artikelen 31 of 55 van dit verdrag beschikt erover, daaronder begrepen door middel van teruggave aan de vroegere wettige eigenaars, overeenkomstig lid 3 van dit artikel en overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag en zijn nationaal recht.
2. Iedere Staat die partij is, keurt overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationaal recht, de wetgevende en andere maatregelen goed die nodig zijn om zijn bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden de verbeurd verklaarde goederen terug te geven, indien hij handelt op verzoek van een andere Staat die partij is, overeenkomstig dit verdrag en rekening houdend met de rechten van de derden te goeder trouw.
3. Overeenkomstig de artikelen 46 en 55 van dit verdrag en de paragrafen 1 en 2 van dit artikel, doet de aangezochte Staat die partij is het volgende :
a) Bij ontvreemding van publieke geldmiddelen of witwassen van ontvreemde publieke geldmiddelen, bedoeld in de artikelen 17 en 23 van dit verdrag, indien de verbeurdverklaring is uitgevoerd overeenkomstig artikel 55 en op grond van een definitief vonnis in de verzoekende Staat die partij is, een vereiste die hij kan weigeren, geeft de aangezochte Staat die partij is de verbeurd verklaarde goederen terug aan de verzoekende Staat die partij is;
b) Bij de opbrengsten van enig ander in dit verdrag bedoeld strafbaar feit, ingeval de verbeurdverklaring is uitgevoerd overeenkomstig artikel 55 van dit verdrag en op grond van een definitief vonnis in de verzoekende Staat die partij is, een vereiste die hij kan weigeren, geeft hij de verbeurd verklaarde goederen terug aan de verzoekende Staat die partij is ingeval deze laatste aan de aangezochte Staat die partij is redelijke bewijzen levert van zijn vroeger eigendomsrecht op deze goederen of ingeval de aangezochte Staat het gegeven dat de verzoekende Staat die partij is schade heeft geleden erkent als grond voor de teruggave van de verbeurd verklaarde goederen;
c) In alle andere gevallen streeft hij bij voorrang naar de teruggave van de verbeurd verklaarde goederen aan de verzoekende Staat die partij is, naar de teruggave ervan aan de vorige wettige eigenaars of naar de schadevergoeding van de slachtoffers van het strafbaar feit.
4. Indien noodzakelijk en behalve indien de Staten die partij zijn anders overeenkomen, kan de aangezochte Staat die partij is redelijke uitgaven gemaakt voor de onderzoeken, vervolgingen of gerechtelijke procedures die geleid hebben tot de teruggave van of de beschikking over de verbeurd verklaarde goederen overeenkomstig dit artikel, aftrekken.
5. Indien noodzakelijk kunnen de Staten die partij zijn eveneens ernaar streven in het bijzonder geval per geval onderling aanvaardbare overeenkomsten te sluiten of regelingen te treffen voor de definitieve beschikking van de verbeurd verklaarde goederen.
Artikel 58
Financiële inlichtingendienst
De Staten die partij zijn, werken samen met het oog op de voorkoming en de bestrijding van de overdracht van de opbrengsten voortvloeiend uit overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feiten, alsmede op de bevordering van de middelen om voornoemde opbrengsten te recupereren en streven ernaar daartoe een financiële inlichtingendienst op te richten die ermee wordt belast verklaringen van verdachte verrichtingen te ontvangen, te analyseren en mee te delen aan de bevoegde autoriteiten.
Artikel 59
Bilaterale en multilaterale overeenkomsten en regelingen
De Staten die partij zijn, streven ernaar bilaterale of multilaterale overeenkomsten te sluiten en regelingen te treffen om de doeltreffendheid op te voeren van de internationale samenwerking ingevoerd overeenkomstig dit hoofdstuk van het verdrag.
Hoofdstuk VI. Technische bijstand en uitwisseling van informatie
Artikel 60
Opleiding en technische bijstand
1. Iedere Staat die partij is, ontwikkelt, verbetert of werkt naar gelang van de noden, specifieke opleidingsprogramma’s uit voor zijn personeelsleden belast met de voorkoming en de bestrijding van corruptie. Deze programma’s zouden inzonderheid betrekking kunnen hebben op :
a) Doeltreffende maatregelen inzake de voorkoming, de opsporing, het onderzoek, de bestraffing en de bestrijding van corruptie, daaronder begrepen het gebruik van de methoden voor de bewijsgaring en onderzoek;
b) Versterking van de capaciteiten inzake de uitwerking en de planning van strategieën tegen corruptie;
c) Opleiding van de bevoegde autoriteiten inzake de uitwerking van verzoeken om wederzijdse rechtshulp die beantwoorden aan de vereisten van dit verdrag;
d) Evaluatie en versterking van de instellingen, van het beheer van de openbare dienst van de openbare financiën (daaronder begrepen de openbare aanbestedingen), en van de particuliere sector;
e) Voorkoming van de overdrachten van opbrengsten van delicten voortvloeiend uit krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten, bestrijding van deze overdrachten en recuperatie ervan;
f) Opsporing en bevriezing van de overdrachten van de opbrengsten voortvloeiend uit krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten;
g) Toezicht op de bewegingen van de opbrengsten voortvloeiend uit overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feiten, alsmede op de methoden voor de overdracht, de verberging of de verhulling van deze opbrengsten;
h) Passende en doeltreffende gerechtelijke en bestuurlijke mechanismen en methoden om de teruggave van de opbrengsten voortvloeiend uit overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feiten te vergemakkelijken;
i) Methoden aangewend voor de bescherming van de slachtoffers en de getuigen die met de gerechtelijke autoriteiten samenwerken; en
j) Opleiding inzake de nationale en internationale regelgeving en taalkundige opleiding.
2. De Staten die partij zijn, streven in het kader van hun nationale plannen en programma’s ter bestrijding van corruptie, ernaar om volgens hun mogelijkheden elkaar de ruimst mogelijke technische bijstand te verlenen, in het bijzonder ten behoeve van de ontwikkelingslanden, daaronder begrepen materiële ondersteuning en opleiding in de in lid 1 van dit artikel vermelde aangelegenheden, alsook opleiding en bijstand, alsmede de wederzijdse uitwisseling van relevante gegevens over ervaring en gespecialiseerde kennis. Zulks zal de internationale samenwerking tussen Staten die partij zijn op het stuk van de uitlevering en de wederzijdse rechtshulp vergemakkelijken.
3. De Staten die partij zijn, versterken, voorzover nodig, de maatregelen genomen ter optimalisatie van de operationele activiteiten en van de opleidingsactiviteiten in de internationale en regionale organisaties, alsook in het kader van andere bilaterale en multilaterale overeenkomsten of regelingen ter zake.
4. De Staten die partij zijn, streven ernaar elkaar op verzoek te helpen om evaluaties, studies en onderzoek te voeren naar de soorten, de oorzaken, de gevolgen en de kosten van de corruptie op hun grondgebied teneinde met de medewerking van de bevoegde autoriteiten en van de maatschappij, strategieën en actieplannen uit te werken om de corruptie te bestrijden.
5. Teneinde de recuperatie van de opbrengsten voortvloeiend uit de uit hoofde van dit verdrag strafbaar gestelde feiten te vergemakkelijken, kunnen de Staten die partij zijn, samenwerken door aan elkaar de namen van deskundigen mee te delen die kunnen helpen deze doelstelling te bereiken.
6. De Staten die partij zijn, streven ernaar gebruik te maken van subregionale, regionale en internationale conferenties en seminaries om de samenwerking en de technische bijstand te bevorderen en de uitwisseling van standpunten over de gemeenschappelijke problemen te stimuleren, daaronder begrepen de problemen en de bijzondere noden van de ontwikkelingslanden en van de landen waarvan de economie zich in een overgangsfase bevindt.
7. De Staten die partij zijn, streven ernaar mechanismen met een vrijwillig karakter uit te werken teneinde door middel van programma’s en projecten voor technische bijstand financieel bij te dragen tot de inspanningen van de ontwikkelingslanden en van de landen waarvan de economie zich in een overgangsfase bevindt om dit verdrag toe te passen.
8. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar vrijwillige bijdragen te storten aan het bureau van de Verenigde Naties voor drugspreventie en misdaadbestrijding teneinde door middel van dat bureau, programma’s en projecten te bevorderen in de ontwikkelingslanden met het oog op de toepassing van dit verdrag.
Artikel 61
Verzameling, uitwisseling en analyse van gegevens betreffende corruptie
1. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar in overleg met deskundigen de tendensen van de corruptie op zijn grondgebied, alsook de omstandigheden waarin de corruptiedelicten worden gepleegd, te analyseren.
2. De Staten die partij zijn, streven ernaar hun statistieken en hun analytische kennis van de corruptie, alsook informatie te ontwikkelen en rechtstreeks onder hen en door middel van internationale en regionale organisaties te verspreiden, teneinde voor zover mogelijk gemeenschappelijke definities, normen en methoden, alsook informatie over de handelwijzen die corruptie zo goed mogelijk kunnen voorkomen en bestrijden, uit te werken.
3. Iedere Staat die partij is, streeft ernaar zijn beleidslijnen en de concrete maatregelen genomen ter bestrijding van de corruptie te volgen en de toepassing en doeltreffendheid ervan te evalueren.
Artikel 62
Andere maatregelen — Toepassing van het verdrag door middel van economische ontwikkeling en van technische bijstand
1. De Staten die partij zijn, nemen maatregelen die ertoe strekken voor zover mogelijk een optimale toepassing van het verdrag te waarborgen door middel van internationale samenwerking, rekening houdend met de negatieve gevolgen van de corruptie voor de maatschappij over het algemeen en voor de duurzame ontwikkeling in het bijzonder.
2. De Staten die partij zijn, leveren voor zover mogelijk en in onderlinge samenwerking, alsook in samenwerking met de regionale en internationale organisaties, concrete inspanningen om :
a) hun samenwerking op verschillende niveaus te ontwikkelen met de ontwikkelingslanden opdat laatstgenoemden de corruptie beter kunnen voorkomen en bestrijden;
b) om de financiële en materiële bijstand te vergroten die aan de ontwikkelingslanden wordt verstrekt teneinde de inspanningen te ondersteunen die zij leveren om de corruptie doeltreffend te voorkomen en te bestrijden en hen te helpen dit verdrag succesvol toe te passen;
c) om technische bijstand te leveren aan de ontwikkelingslanden en aan landen waarvan de economie zich in een overgangsfase bevindt teneinde hen te helpen te voldoen aan hun noden met het oog op de toepassing van dit verdrag. Daartoe streven de Staten die partij zijn ernaar vrijwillig adequate en regelmatige bijdragen te storten op een rekening die daartoe is geopend in het kader van een financieringsmechanisme van de Verenigde Naties. De Staten die partij zijn, kunnen eveneens inzonderheid overwegen om overeenkomstig hun nationaal recht en de bepalingen van dit verdrag op deze rekening een percentage te storten van het geld of van de daarmee overeenstemmende waarde van de opbrengsten van misdrijven of van de goederen die overeenkomstig de bepalingen van dit verdrag zijn verbeurdverklaard;
d) om andere Staten en financiële instellingen aan te moedigen en ertoe te brengen indien nodig deel te nemen aan de inspanningen die zij overeenkomstig dit artikel inzonderheid leveren om de ontwikkelingslanden meer van opleidingsprogramma’s en van modern materiaal te laten profiteren teneinde hen te helpen de doelstellingen van dit verdrag te bereiken.
3. Voor zover mogelijk worden die maatregelen genomen onverminderd de bestaande verbintenissen aangaande externe hulp of andere regelingen inzake financiële samenwerking op bilateraal, regionaal of internationaal niveau.
4. De Staten die partij zijn, kunnen bilaterale of multilaterale overeenkomsten sluiten of regelingen treffen inzake materiële en logistieke hulp, rekening houdend met de noodzakelijke financiële regelingen om de doeltreffendheid van de in dit verdrag omschreven internationale samenwerkingsmiddelen te waarborgen en om de corruptie te voorkomen, op te sporen en te bestrijden.
Hoofdstuk VII. Toepassingsmechanismen
Artikel 63
Conferentie van de Staten die partij zijn
1. Een Conferentie van de Staten die partij zijn, wordt ingesteld teneinde het vermogen van de Staten die partij zijn om de in dit verdrag vermelde doelstellingen te bereiken en hun samenwerking daartoe te versterken, alsmede de toepassing van dit verdrag te bevorderen en te onderzoeken.
2. De Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties roept de Conferentie van de Staten die partij zijn bijeen uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van dit verdrag. Vervolgens zal de Conferentie van de Staten die partij zijn gewone vergaderingen houden overeenkomstig het huishoudelijk reglement dat zij zal hebben goedgekeurd.
3. De Conferentie van de Staten die partij zijn, keurt een huishoudelijk reglement goed en regels die de werking van de in dit artikel vermelde activiteiten regelen, daaronder begrepen de regels betreffende de toelating en de deelname van waarnemers en de financiering van de onkosten die dergelijke activiteiten meebrengen.
4. De Conferentie van de Staten die partij zijn, legt activiteiten, procedures en werkmethoden vast teneinde de in lid 1 van dit artikel bedoelde doelstellingen te bereiken, te weten :
a) zij vergemakkelijkt de activiteiten die de Staten die partij zijn, verrichten overeenkomstig de artikelen 60 en 62, en de hoofdstukken II tot V van dit Verdrag, onder meer door vrijwillige bijdragen aan te moedigen;
b) zzij vergemakkelijkt de uitwisseling van informatie tussen Staten die partij zijn inzake de kenmerken en de tendensen van de corruptie en de doeltreffende handelwijzen ter voorkoming en bestrijding ervan en voor de teruggave van de opbrengsten van het delict, inzonderheid door de bekendmaking van relevante gegevens bedoeld in dit artikel;
c) zij werkt samen met de regionale en internationale organisaties en mechanismen en met de bevoegde niet-gouvernementele organisaties;
d) zij gebruikt op passende wijze de relevante informatie van andere internationale en regionale mechanismen gericht op de bestrijding en de voorkoming van de corruptie teneinde een nutteloze herhaling van activiteiten te voorkomen;
e) zij onderzoekt op regelmatige tijdstippen de toepassing van dit verdrag door de Staten die partij zijn;
f) zij formuleert aanbevelingen gericht op de verbetering van dit verdrag en op een betere toepassing ervan.
g) zij neemt nota van de behoeften aan technische bijstand van de Staten die partij zijn met betrekking tot de toepassing van dit verdrag en beveelt de maatregelen aan die zij in dit opzicht noodzakelijk acht.
5. Met het oog op de toepassing van lid 4 van dit artikel onderzoekt de Conferentie van de Staten die partij zijn de maatregelen en de moeilijkheden die de Staten die partij zijn, ondervinden om dit verdrag toe te passen door gebruik te maken van de gegevens die zij haar meedelen en door middel van de bijkomende onderzoeksmechanismen die zij kan uitwerken.
6. Iedere Staat die partij is, verstrekt aan de Conferentie van de Staten die partij zijn, op haar verzoek gegevens betreffende zijn programma’s, plannen en methoden, alsook zijn wetgevende en bestuurlijke maatregelen gericht op de toepassing van dit verdrag. De Conferentie van de Staten die partij zijn, onderzoekt het meest doeltreffende middel om informatie te ontvangen en erop te reageren, daaronder begrepen inzonderheid van de Staten die partij zijn en van bevoegde internationale organisaties. De bijdragen ontvangen van bevoegde niet-gouvernementele organisaties, behoorlijk geaccrediteerd overeenkomstig de procedures die moeten worden bepaald door de Conferentie van Staten die partij zijn, kunnen eveneens in aanmerking worden genomen.
7. Overeenkomstig de paragrafen 4 tot 6 van dit artikel creëert de Conferentie van de Staten die partij zijn, indien zij zulks nodig acht, enig passend mechanisme of orgaan om de daadwerkelijke toepassing van het verdrag te vergemakkelijken.
Artikel 64
Secretariaat
1. De Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties verstrekt aan de Conferentie van de Staten die partij zijn bij het verdrag de noodzakelijke secretariaatsdiensten.
2. Het secretariaat :
a) helpt de Conferentie van de Staten die partij zijn om de in artikel 63 van dit Verdrag vermelde activiteiten te verwezenlijken, neemt de maatregelen en levert de diensten vereist voor de zittingen van de Conferentie van de Staten die partij zijn;
b) helpt de Staten die partij zijn op hun verzoek om overeenkomstig artikel 63, paragrafen 5 en 6, van dit verdrag aan de Conferentie van de Staten die partij zijn gegevens te verstrekken; en
c) zorgt voor de vereiste samenwerking met het secretariaat van de bevoegde regionale en internationale organisaties.
Hoofdstuk VIII. Slotbepalingen
Artikel 65
Toepassing van het verdrag
1. Iedere Staat die partij is, treft de noodzakelijke maatregelen, daaronder begrepen wetgevende en bestuurlijke maatregelen, die in overeenstemming zijn met de grondbeginselen van zijn nationaal recht om de uitvoering van zijn verplichtingen krachtens dit verdrag te waarborgen.
2. Iedere Staat die partij is, kan striktere of strengere maatregelen nemen dan die omschreven in dit verdrag teneinde de corruptie te voorkomen en te bestrijden.
Artikel 66
Regeling van geschillen
1. De Staten die Partij zijn, streven ernaar de geschillen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van dit verdrag door middel van onderhandelingen te regelen.
2. Ieder geschil tussen twee of meer Staten die partij zijn betreffende de uitlegging of de toepassing van dit verdrag dat binnen een redelijke termijn niet door onderhandelingen kan worden geregeld, wordt op verzoek van een van deze Staten die partij zijn, onderworpen aan arbitrage. Ingeval de Staten die partij zijn binnen een termijn van zes maanden te rekenen van de datum waarop om arbitrage is verzocht, geen overeenstemming konden bereiken omtrent de arbitrageregeling, kan een van hen het geschil voorleggen aan het Internationaal Gerechtshof door middel van een verzoekschrift overeenkomstig het Statuut van het Hof.
3. Iedere Staat die partij is, kan op het tijdstip van ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van dit verdrag of van toetreding tot dit verdrag verklaren dat hij zich niet gebonden acht door lid 2 van dit artikel. De overige Staten die partij zijn, zijn niet gebonden door lid 2 van dit artikel ten aanzien van iedere Staat die partij is en die een dergelijk voorbehoud heeft gemaakt.
4. Iedere Staat die partij is en die een voorbehoud heeft gemaakt overeenkomstig lid 3 van dit artikel, kan dat voorbehoud te allen tijde intrekken door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties.
Artikel 67
Ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring en toetreding
1. Dit verdrag staat van 9 tot 11 december 2003 te Merida (Mexico) open voor ondertekening door alle Staten en daarna tot 9 december 2005 op de zetel van de Organisatie van de Verenigde Naties te New York.
2. Dit verdrag staat tevens open voor ondertekening door de regionale organisaties voor economische integratie op voorwaarde dat ten minste een lidstaat van een dergelijke organisatie het heeft ondertekend overeenkomstig lid 1 van dit artikel.
3. Dit verdrag dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring dienen te worden neergelegd bij de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties. Een regionale organisatie voor economische integratie kan haar akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring neerleggen op voorwaarde dat ten minste een van de lidstaten ervan zulks heeft gedaan. In deze akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring geeft die organisatie de reikwijdte aan van haar bevoegdheid ten aanzien van de aangelegenheden die bij dit verdrag worden geregeld. Zij stelt de depositaris tevens op de hoogte van enige relevante wijziging met betrekking tot de reikwijdte van haar bevoegdheid.
4. Dit verdrag staat open voor toetreding door iedere Staat of door iedere regionale organisatie voor economische integratie waarvan ten minste een lidstaat Partij is bij dit verdrag. De akten van toetreding worden neergelegd bij de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties. Op het tijdstip van toetreding geeft de regionale organisatie voor economische integratie de reikwijdte aan van haar bevoegdheid ten aanzien van de aangelegenheden die bij dit verdrag worden geregeld. Zij stelt de depositaris tevens op de hoogte van enige relevante wijziging met betrekking tot de reikwijdte van haar bevoegdheid.
Artikel 68
Inwerkingtreding
1. Dit verdrag treedt in werking op de negentigste dag nadat de dertigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding is neergelegd. Met het oog op de toepassing van deze lid worden de akten neergelegd door een regionale organisatie voor economische integratie niet beschouwd als een instrument dat wordt toegevoegd aan de akten die reeds zijn neergelegd door de lidstaten van die organisatie.
2. Ten aanzien van iedere Staat of regionale organisatie voor economische ontwikkeling die dit verdrag bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt of ertoe toetreedt nadat de dertigste relevante akte is neergelegd, treedt het verdrag in werking de dertigste dag na de datum van de neerlegging van de relevante akte door die Staat of die organisatie of op de dag waarop zij in werking treedt overeenkomstig lid 1 van dit artikel, indien deze later valt.
Artikel 69
Wijzigingen
1. Bij het verstrijken van een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit verdrag kan een Staat die partij is een wijziging voorstellen en deze overzenden aan de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties. Deze laatste deelt het voorstel van wijziging vervolgens mee aan de Staten die partij zijn en aan de Conferentie van de Staten die partij zijn met het oog op het onderzoek van het voorstel en op de goedkeuring van een beslissing. De Conferentie van de Staten die partij zijn, streeft ernaar over iedere wijziging een consensus te bereiken. Indien alle inspanningen terzake falen zonder dat overeenstemming is bereikt, kan de wijziging alleen nog worden aanvaard met een meerderheid van twee derde van de Staten die partij zijn en aanwezig zijn op de Conferentie van de Staten die partij zijn en hun stem uitbrengen.
2. De regionale organisaties voor economische integratie beschikken teneinde overeenkomstig dit artikel hun stemrecht uit te oefenen met betrekking tot de aangelegenheden welke tot hun bevoegdheid behoren, over een aantal stemmen dat overeenstemt met het aantal van hun lidstaten dat partij is van dit verdrag. Zij maken geen gebruik van hun stemrecht als hun lidstaten zulks wel doen, en omgekeerd.
3. Een wijziging goedgekeurd overeenkomstig lid 1 van dit artikel moet door de Staten die partij zijn, worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd.
4. Een wijziging goedgekeurd overeenkomstig lid 1 van dit artikel treedt ten aanzien van een Staat die partij is, in werking de negentigste dag nadat die Staat die partij is bij de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties een akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van die wijziging heeft neergelegd.
5. Een wijziging die in werking is getreden heeft bindende kracht ten aanzien van de Staten die partij zijn en ermee hebben ingestemd te worden gebonden door die wijziging. De andere Staten die partij zijn, blijven gebonden door de bepalingen van dit verdrag en door alle voorgaande wijzigingen die zij hebben bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd.
Artikel 70
Opzegging
1. Een Staat die partij is, kan dit verdrag opzeggen door een schriftelijke mededeling aan de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties. Die opzegging wordt van kracht een jaar na de datum waarop de Secretaris-generaal de kennisgeving ontvangt.
2. Een regionale organisatie voor economische integratie houdt op partij te zijn bij dit verdrag als alle lidstaten het verdrag hebben opgezegd.
Artikel 71
Depositaris en talen
1. De Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties is de depositaris van dit verdrag.
2. Het oorspronkelijke exemplaar van dit verdrag, waarvan de Engelse, de Arabische, de Chinese, de Spaanse, de Franse en de Russische tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt neergelegd bij de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd door hun onderscheiden regeringen, dit verdrag hebben ondertekend.
VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE
Voorontwerp van wet houdende instemming met het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de corruptie, gedaan te New York op 31 oktober 2003.
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de corruptie, gedaan te New York op 31 oktober 2003, zal volkomen gevolg hebben.
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE
42.185/2 VAN 27 FEBRUARI 2007
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 26 januari 2007 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de corruptie, gedaan te New York op 31 oktober 2003 », heeft het volgende advies gegeven :
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Op die drie punten behoeft over het voorontwerp geen enkele opmerking te worden gemaakt.
De kamer was samengesteld uit
De heer Y. KREINS, kamervoorzitter,
De heer P. LIÉNARDY en mevrouw M. BAGUET, staatsraden,
Mevrouw B. VIGNERON, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer A. LEFEBVRE, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. LlÉNARDY.
De griffier, | De voorzitter, |
B. VIGNERON. | Y. KREINS. |
Geef een reactie