Het is inderdaad niet mogelijk om het Jus Gentium te vereenzelvigen met de Lex Naturae; want een Jus kan niet hetzelfde zijn als een Lex. Maar het zou kunnen worden beschouwd als het product van die Lex, als de concrete uitdrukking ervan in de menselijke samenleving. Het onmiddellijke product van de Lex Naturae is echter het Jus Naturale. Het Jus Gentium heeft daarom de neiging te worden vereenzelvigd met het Jus Naturale; en de vereenzelviging lijkt volledig te zijn op één belangrijk punt na. Volgens de opvatting die uiteindelijk door de juristen werd aangenomen, impliceert het Jus Naturale de persoonlijke vrijheid; want alle mensen worden vrij geboren in een staat van de natuur (zie cum iure naturali omnes libri nascenrentur(ulpian in dig 1;1 4). Maar het Jus Gentium (de wet van de “beschaafde” wereld) staat de instelling van slavernij toe. Op dit punt zijn de twee dus met elkaar in strijd, en het Jus Naturale stelt een nog hoger ideaal van samenleving voor dan het Jus Gentium.
Het verband tussen de drie soorten Jus, bekend in de theorie van de Romeinse rechtspraak, kan worden uitgedrukt door te zeggen dat het Jus Civile het Recht is van de mens als lid van een staat, het Jus Gentium het Recht van de vrije mens, het Jus Naturale het Recht van de mens. = See Muirhead, historical introduction of the private law of Rome p 281. While the jus civiel studied het interests only of citizens, and the jus gentium those of freeman irrespective ofnationality, the law of nature had theoretically a wider range and took all mankind within its purview. Compare Carlyle, mediaeval political theory in the west,ch 8 (the theory of the law of nature)
Verschil ts een lex en een jus : Lex is een geschreven wet en geaccepteerd door een “competente’ autoriteit. Dus een statuut/regel goedgekeurd door een wetbever. Het jus moet niet goedgekeurd worden door een wetgever, het is een natuurlijk systeem met natuurlijk recht dat je kan zien als functioneren.
Het beroep op de natuur ten gunste van de slaaf is een aanwijzing voor de rol die hij zou spelen in de ontwikkeling van het Romeinse recht. De Romeinse slavernij kan niet alleen beoordeeld worden aan de hand van het sombere beeld van het plantagesysteem, of van de juridische theorie dat de slaaf een louter Ding (Res) was, een roerend goed, geen persoon. Wij moeten bedenken dat de slaaf, die vaak een hogere intelligentie en cultuur had dan zijn meester, en begaafd was met het praktische genie en het vermogen tot detail, kenmerkend voor de Grieken, dikwijls een actief zakenman was. Men moet ook niet vergeten dat het feit alleen al dat hij een roerend goed was, door de wet kon worden gebruikt als basis voor de theorie dat hij juist daarom een uitstekend instrument was om te verwerven. Hij was zo essentieel voor zijn meester in zijn hoedanigheid van agent, dat de wet zich genoodzaakt zag te erkennen dat hij partij kon zijn bij een verbintenis. Weliswaar kon deze verplichting niet wettelijk worden genoemd, maar slechts natuurlijk (Naturalis obligatio)1 ; maar het was toch een verplichting die de meester ten goede kon komen, zonder dat de toestand van de meester er slechter door werd2. Het was echter noodzakelijk de andere partijen bij deze contracten te beschermen; en de Praetor creëerde geleidelijk een reeks quasi-aansprakelijkheden voor de meester van de handelsslaaf. Dergelijke aansprakelijkheden zijn uitgedrukt in de handelingen Quod Jussu, Tributoria, De Peculio, De in Rem Verso3. Zij werden in het leven geroepen zowel in het belang van de meester als in dat van de andere partij bij het contract; want zonder deze garanties zou slaven-agentschap onmogelijk zijn geworden. In de geschiedenis van het agentschap speelt de slaaf een voorname rol; en de rol die hij speelt wordt formeel gerechtvaardigd door de opvatting dat hij de bezitter is van natuurlijke rechten.
Vertaald met www.DeepL.com/Translator (gratis versie)
§ 13.: The idea of the Law of Nature; its influence on Slavery.
The Jus Gentium could not pass from being a mere fact to being an ideal without gaining some theoretical justification for its existence and acceptance. This justification was found in the idea that it was a product of the Law of Nature. It is not improbable that the superior ‘naturalness’ of the Jus Gentium to the Jus Civile had begun to appeal to the Romans long before they had begun to be affected by Greek philosophic thought; for we know the effect which was produced on the minds of the Greeks themselves by their early contact with foreign civilizations. They rapidly drew the conclusion that what was common to various countries existed by nature (ϕύσει), what was peculiar to a country existed by convention (νόμῳ); and the κοινὸς νόμος1 or τὸ ϕυσικὸν δίκαιον2 of the Greeks is practically identical with the Jus Gentium of the Romans. Even to the primitive mind the universality of an institution implies its naturalness. But it is very probable that the Stoic conception of Nature did, to the Roman mind, complete the train of thought and give a scientific stability to a vague impression. It was not, indeed, possible to identify the Jus Gentium with the Lex Naturae; for a Jus cannot be the same as a Lex. But it might be regarded as the product of that Lex, as its concrete expression in human society. The immediate product, however, of the Lex Naturae is the Jus Naturale. The Jus Gentium tended, therefore, to be identified with the Jus Naturale; and the identification seems to be complete except in one important point. According to the view finally adopted by the jurists, the Jus Naturale implies personal freedom; for all men are born free in a state of nature3. But the Jus Gentium (the law of the civilized world) admits the institution of Slavery. In this point, therefore, the two are in conflict, and the Jus Naturale presents an even higher ideal of society than the Jus Gentium. The relation between the three types of Jus, known to the theory of Roman jurisprudence, may be expressed by saying that the Jus Civile is the Right of man as a member of a state, the Jus Gentium the Right of the free man, the Jus Naturale the Right of man4.
The appeal to Nature on behalf of the slave is an index of the part which he was to play in the development of Roman law. Roman slavery cannot be judged solely either by the dismal picture presented by the plantation system, or by the legal theory that the slave was a mere Thing (Res), a chattel, not a person. We must remember that the slave, often of an intelligence and culture superior to those of his master, and gifted with the practical genius and the capacity for detail characteristic of the Greek, was frequently an active man of business. We must remember too that the very fact that he was a chattel might be employed by the law as the basis for the theory that he was, for this very reason, an excellent Instrument of Acquisition. So essential was he to his master in his capacity of agent that the law was forced to recognize that he could be a party to an obligation. The obligation, it is true, could not be called legal; it was only natural (Naturalis obligatio)1; but still it was an obligation that could benefit the master, without making that master’s condition worse2. It was necessary, however, to protect other parties to these contracts; and the Praetor gradually created a series of quasi-liabilities for the master of the trading slave. Such liabilities are expressed in the actions Quod Jussu, Tributoria, De Peculio, De in Rem Verso3. They were created in the interest of the master as well as in that of the other party to the contract; for without these guarantees slave-agency would have become impossible. In the history of agency the slave plays a distinguished part; and the part that he plays is formally justified by the view that he is the possessor of Natural Rights.
Geef een reactie