Art. 6 EVRM geeft een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld onder meer het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Elk strafproces moet de toets aan art. 6 EVRM kunnen doorstaan. Het verzekeren van dit recht op een ‘fair hearing’ (hierna ook: eerlijk proces) behoort daarmee in concrete zaken tot de kerntaken van de zittingsrechter.
De rechten die elke verdachte aan deze bepaling kan ontlenen, strekken zich ook uit over de fase van het voorbereidend onderzoek. Sommige vormfouten in het voorbereidend onderzoek kunnen dit recht, zoals dat door het EHRM wordt geïnterpreteerd, in gevaar brengen. Voor een beperkt aantal soorten vormfouten heeft het EHRM geoordeeld dat art. 6 EVRM noopt tot de toepassing van bewijsuitsluiting. Bijvoorbeeld indien de verdachte in een politieverhoor een hemzelf belastende verklaring aflegt zonder voorafgaand aan zijn recht op rechtsbijstand te zijn gewezen, of wanneer de verdachte door de politie is uitgelokt om een strafbaar feit te plegen. Deze en andere rechtspraak van het EHRM waarin dwingend een bepaalde reactie op een vormfout wordt voorgeschreven, in afwijking van het uitgangspunt dat ook in dit opzicht per land tot een eigen invulling mag worden gekomen, wordt in hoofdstuk 8 belicht.
In dit deel, waarin de taak van de zittingsrechter in kaart wordt gebracht, is vooral de vaststelling van belang dat een vormfout niet mag leiden tot een strafproces dat niet voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. De zittingsrechter moet daarvoor waken. Het waarborgen in elke concrete strafzaak van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM is daarmee een van de belangrijkste doeleinden van het controleren en reageren op vormfouten door de zittingsrechter. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet elke schending van een door art. 6 EVRM gewaarborgd deelrecht betekent dat van een eerlijk proces geen sprake is. Bij de door het EHRM toegepaste beoordeling van het proces ‘as a whole’ kan soms binnen het proces toereikende compensatie worden geboden voor schendingen van verdragsregels. Onderscheid moet dus worden gemaakt tussen de beoordeling van de eerlijkheid van het proces als geheel en daarin opgetreden ‘deelinbreuken’ op afzonderlijke door art. 6 EVRM gewaarborgde rechten. Leidt de totaalbeoordeling tot de slotsom dat van een eerlijk proces geen sprake meer kan zijn, zoals wanneer iemand door de overheid is uitgelokt een strafbaar feit te plegen, dan leidt dat in de Nederlandse rechtspraak tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging. Andere vastgestelde deelinbreuken kunnen leiden tot bewijsuitsluiting, strafvermindering, of de enkele constatering van de verdragsschending.
Niet alleen het verzekeren van het recht op een eerlijk proces voor de individuele verdachte moet op basis van het EVRM en de rechtspraak van het EHRM als taak van de strafrechter worden beschouwd. Ook het waarborgen van een normconforme opsporingspraktijk – en daarmee van het rechtsstatelijk gehalte van de verdragsstaat – kan tot de doeleinden worden gerekend van het controleren en reageren op verdragsschendingen. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het toepassen van een rechtsgevolg soms nodig wordt geacht om redenen die het belang van de individuele verdachte en zijn concrete zaak overstijgen. De rechtspraak over het recht op rechtsbijstand biedt daarvan een goed voorbeeld. Als geconstateerd wordt dat de verdachte voorafgaand aan de door hem in een politieverhoor afgelegde hemzelf belastende verklaring niet is gewezen op zijn recht op bijstand van een advocaat, wordt niet nagegaan of hij daardoor daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad. Een duidelijke regel waarvan een krachtig normerend effect uitgaat op de opsporingspraktijk wordt hier bij het vaststellen van de reactie op een vormfout belangrijker geacht dan de vraag wat het effect van die schending is geweest in de zaak van de concrete individuele verdachte.
Geef een reactie