Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (hierna “de richtlijn”genoemd) vormt het eerste instrument dat is vastgesteld op grond van artikel 82, lid 2, van het
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Artikel 82, lid 2, vormt de rechtsgrondslag voor het vaststellen (bij richtlijnen) van minimumvoorschriften voor “de rechten van personen in de strafvordering”.
Door te voorzien in gemeenschappelijke minimumnormen voor procedurele rechten in strafprocedures draagt deze richtlijn bij tot de verwezenlijking van de doelstelling om het wederzijdse vertrouwen te versterken door de bevordering van een betere toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de hoeksteen vormt van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht in de EU. Dat wederzijdse vertrouwen wordt mede versterkt door een consequentere tenuitvoerlegging van een aantal aspecten van het recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De richtlijn was de eerste maatregel die werd genomen naar aanleiding van de in 2009 vastgestelde routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures (maatregel A). Na vaststelling van de richtlijn zijn op EUniveau verdere werkzaamheden verricht op het gebied van procedurele rechten. Tot op heden heeft de EU nog eens vijf richtlijnen vastgesteld, te weten richtlijnen betreffende:
1. het recht op informatie in strafprocedures ;
2. het recht op toegang tot een advocaat en communicatie met derden tijdens de vrijheidsbeneming;
3. de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn;
4. procedurele waarborgen voor kinderen alsook 5. rechtsbijstand
1.2. Doel en hoofdelementen van de richtlijn
De richtlijn maakt de praktische toepassing mogelijk van het recht op een eerlijk proces, dat het recht van verdachten en beklaagden op vertolking en vertaling in strafprocedures omvat.
De richtlijn voorziet in het algemene recht op vertolking en vertaling in strafprocedures, vanaf het moment waarop de bevoegde autoriteiten de betrokkenen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan tot de beëindiging van de procedure.
In artikel 2 is het recht op vertolking in strafprocedures vastgelegd. Dat houdt in dat de lidstaten onverwijld een tolk ter beschikking moeten stellen, niet alleen tijdens strafprocedures en procedures voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, maar ook voor de communicatie tussen de verdachte of beklaagde en zijn raadsman.
In artikel 3 is het recht op vertaling tijdens strafprocedures en procedures voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel vastgelegd. Dat houdt in dat lidstaten binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling moeten verstrekken van alle processtukken die essentieel zijn voor de uitoefening van het recht van verdediging.
1.3. Reikwijdte van het verslag
In dit verslag wordt de toepassing van de richtlijn geëvalueerd overeenkomstig artikel 10 van de richtlijn, waarin is bepaald dat de Commissie een verslag moet indienen bij het Europees Parlement en de Raad waarin wordt beoordeeld in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen.
De beschrijving en analyse in dit verslag zijn vooral gebaseerd op de informatie die de lidstaten aan de Commissie hebben verstrekt op het moment dat zij de Commissie hebben meegedeeld welke nationale maatregelen zij hebben genomen om de richtlijn om te zetten. Het verslag is ook gebaseerd op openbaar toegankelijke studies die zijn verricht door het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten of door externe belanghebbenden die de tenuitvoerlegging van de richtlijnen betreffende procedurele rechten die de tenuitvoerlegging van de richtlijn hebben onderzocht met gebruikmaking van projectsubsidies in het kader van het programma Justitie.
Dit verslag gaat vooral over de maatregelen die lidstaten tot op heden hebben genomen om de richtlijn ten uitvoer te leggen. Er wordt gekeken of de lidstaten de richtlijn binnen de gestelde termijn hebben ten uitvoer hebben gelegd en of de nationale wetgeving de doelen van de richtlijn verwezenlijkt en aan de voorschriften van de richtlijn voldoet.
2. Algemene beoordeling
Overeenkomstig artikel 9 hadden de lidstaten de richtlijn uiterlijk op 27 oktober 2013 in hun nationale wetgeving moeten omzetten. Op het moment dat de omzettingstermijn was verstreken, hadden zestien lidstaten de Commissie nog niet medegedeeld dat zij de nodige maatregelen hadden genomen: België, Bul garije, Ierland, Griekenland, Spanje, Italië, Cyprus, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Oostenrijk, Roemenië, Slovenië, Slowakije en Finland. Daarom besloot de Commissie op 29 november 2013 om tegen deze zestien lidstaten overeenkomstig artikel 258, VWEU inbreukprocedures in te leiden wegens nietmededeling van de maatregelen. Het hoofddoel dat de Commissie daarbij voor ogen stond, was om ervoor te zorgen dat alle lidstaten de voorschriften van de richtlijn omzetten in hun nationale wetgeving, zodat de desbetreffende rechten in de hele Europese Unie worden beschermd. De omzetting van de richtlijn vormt een voorwaarde om naar behoren te kunnen beoordelen in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan de richtlijn te voldoen.
Zodra een lidstaat de nationale maatregelen aan de Commissie had medegedeeld, begon de Commissie met de beoordeling of deze aan de richtlijn voldoen. Door vertragingen bij de omzetting is het algehele beoordelingsproces steeds uitgesteld. Enkele inbreukprocedures wegens niet-mededeling of slechts gedeeltelijke mededeling konden pas in 2018 worden gesloten, nadat de lidstaten hun wetgeving hadden gewijzigd. In deze omstandigheden en gezien de ingewikkeldheid van de beoordeling van alle maatregelen die zijn meegedeeld door de 27 lidstaten die door de richtlijn zijn gebonden, met name gelet op het verschil in hun nationale rechtsstelsels, heeft de Commissie dit verslag niet eerder kunnen indienen.
Bij de richtlijn worden weliswaar slechts minimumvoorschriften vastgesteld, zodat er ruimte is voor verschillen tussen de nationale procedurerechtelijke regelingen, maar ook duidelijke verplichtingen opgelegd aan de lidstaten. Bij de beoordeling zijn in een aantal lidstaten conformiteitsproblemen aan het licht gekomen, in het bijzonder in verband met de communicatie tussen de verdachte of beklaagde en zijn
raadsman, de vertaling van essentiële processtukken en de kosten van vertolking en vertaling. Indien die problemen niet worden verholpen, kan dat afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de bij de richtlijn verleende rechten. De Commissie zal alle dienstige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat overal in de Europese Unie aan de richtlijn wordt voldaan, en zo nodig ook inbreukprocedures overeenkomstig artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inleiden.
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, en is deze derhalve niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken. Denemarken is dan ook niet meegenomen in de hiernavolgende beoordeling. Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland kennisgegeven van hun wens deel te nemen aan de vaststelling en toepassing van de richtlijn.
3. Specifieke beoordelingspunten
3.1. Voorwerp en werkingssfeer (artikel 1)
In artikel 1 van de richtlijn zijn het voorwerp en de werkingssfeer van de richtlijn vastgelegd, te weten dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat, gebruik kan maken van zijn recht op vertolking en vertaling in strafprocedures. Het belangrijkste doel van deze richtlijn is de concrete toepassing van deze rechten mogelijk te maken en zo het recht op een eerlijk proces te waarborgen. Het recht op vertolking en vertaling is ook van toepassing op de procedures voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.
3.1.1. Werkingssfeer – Artikel 1, lid 2
In artikel 1, lid 2, van de richtlijn is bepaald dat het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures en de procedures voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten hen ervan in kennis hebben gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot een
definitief oordeel is uitgesproken zonder de mogelijkheid voor verder beroep. In de meeste lidstaten zijn de aanvang en de duur van het recht op vertolking en vertaling neergelegd in een algemene bepaling die regelt wanneer het recht van toepassing is (met formuleringen als “op elk moment in de strafvordering”, “gedurende de hele strafprocedure”, “in de strafprocedure”, “tijdens de uitvoering van de procedurele handelingen”). Het tijdstip
en de manier waarop personen ervan in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, worden echter in de omzettingsmaatregelen van de meeste lidstaten niet uitdrukkelijk genoemd, maar konden worden afgeleid op grond van een nauwkeurige analyse van de verschillende stadia van de strafprocedures in de respectieve rechtsorden.
3.1.2. Lichte strafbare feiten – Artikel 1, lid 3
Artikel 1, lid 3, van de richtlijn stelt dat als de wet van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten een sanctie wordt opgelegd door een andere autoriteit dan een in strafzaken bevoegde rechtbank en tegen het opleggen van deze sanctie beroep bij deze rechtbank kan worden ingesteld, het recht op vertolking en vertaling geldt voor de beroepsprocedure. Deze bepaling is voor de meeste lidstaten relevant (zestien in totaal), want daar zijn bestuurlijke instanties, d e politie of rechtbanken die zich bezighouden met nietstrafrechtelijke zaken bevoegd voor het afhandelen van lichte strafbare feiten. Voor de overige lidstaten is deze bepaling niet relevant, omdat sancties voor lichte strafbare feiten altijd worden opgelegd door rechtbanken die bevoegd zijn in strafzaken.
3.1.3. Artikel 1, lid 4
Artikel 1, lid 4, bepaalt dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de nationale regelgeving betreffende de aanwezigheid van een raadsman in welke fase van de strafprocedure ook en evenmin aan de nationale regelgeving betreffende het recht van een verdachte of beklaagde om kennis te nemen van processtukken in een strafprocedure. Slechts acht lidstaten hebben deze bepaling uitdrukkelijk omgezet. Voor de overige lidstaten geldt dat de naleving van deze bepaling kan worden vastgesteld op grond van de analyse van hun bestaande nationale wetgeving.
3.2. Recht op vertolking (artikel 2)
Artikel 2 van de richtlijn voorziet in het recht op vertolking in strafprocedures. Dit houdt in dat de lidstaten onverwijld een tolk ter beschikking moeten stellen tijdens strafprocedures en procedures voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, alsook voor de communicatie tussen de verdachte of beklaagde en zijn raadsman. De lidstaten moeten ook zorgen voor een mechanisme om te controleren of de verdachte of beklaagde de taal van de strafprocedure verstaat. Verder moet duidelijk zijn vastgelegd dat de verdachte of beklaagde het recht heeft om het besluit om geen tolk in te schakelen aan te vechten en om de kwaliteit van de vertolking aan te vechten. Ook moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de verstrekte vertolking van voldoende kwaliteit is om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.
3.2.1. Vertolking voor onderzoeks- en gerechtelijke autoriteiten – Artikel 2, lid 1
Artikel 2, lid 1, verplicht de lidstaten om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet spreekt of verstaat, onverwijld door een tolk wordt bijgestaan tijdens de strafprocedure voor onderzoeks- en gerechtelijke autoriteiten, onder meer tijdens politieverhoren, alle zittingen van het gerecht en alle noodzakelijke tussentijdse zittingen.
De meeste lidstaten hebben een algemene bepaling in hun nationale wetgeving die in alle fasen van strafprocedures voorziet in vertolking, ook in de fase vóór de terechtzitting. Enkele lidstaten hebben voor elke fase voorzien in specifieke bepalingen. Slechts elf lidstaten hebben echter uitdrukkelijk vastgelegd dat een verdachte of beklaagde “onverwijld” door een tolk moet worden bijgestaan, wat van invloed is op de naleving van de richtlijn.
3.2.2. Vertolking voor communicatie met de raadsman – Artikel 2, lid 2
Artikel 2, lid 2, voorziet in het recht op vertolking bij communicatie tussen de verdachte of beklaagde en zijn raadsman die rechtstreeks verband houdt met een verhoor of zitting tijdens de procedure, met de instelling van een beroep of met andere procedurele verzoeken.
De meeste lidstaten hebben in hun nationale wetgeving een uitdrukkelijke bepaling opgenomen inzake het recht op vertolking voor communicatie met de raadsman. In enkele lidstaten wordt echter alleen naar dit recht verwezen in de rechtspraktijk, in de rechtsleer of in de rechtspraak en in bepalingen betreffende het algemene recht op vertolking, wat van invloed is op de naleving van de richtlijn. In andere lidstaten moet de verdachte of beklaagde of zijn raadsman, in strijd met de richtlijn, een specifiek verzoek indienen om van dit recht gebruik te kunnen maken. In één lidstaat wijzen de strafrechtelijke instanties in eerste instantie de raadsman aan als tolk wanneer deze de taal van de verdachte of beklaagde spreekt, en wordt pas in tweede instantie een gekwalificeerde tolk ingeschakeld. De meeste lidstaten hebben aangegeven op welke procedurele handelingen het recht op
vertolking van toepassing is bij de communicatie met de raadsman.
3.2.3. Bijstand aan personen met gehoor- of spraakstoornissen – Artikel 2, lid 3
In artikel 2, lid 3, wordt vermeld dat het recht op vertolking passende bijstand aan personen met gehoor- of spraakstoornissen omvat. De meeste lidstaten hebben het personele toepassingsgebied van deze bepaling beperkt tot “doven of doofstommen”, “doven en slechthorenden” of “doofblinden”. Dergelijke termen lijken te eng om alle gehoor- en spraakstoornissen te omvatten. Wat de “passende bijstand” betreft die aan deze personen moet worden verleend, verwijzen tien lidstaten uitdrukkelijk naar de diensten van een tolk gebarentaal, terwijl zeven lidstaten
simpelweg in het algemeen verwijzen naar vertolkingsdiensten. In tien lidstaten geniet schriftelijke communicatie de voorkeur om te voldoen aan het vereiste van “passende bijstand”. In enkele lidstaten mag de passende bijstand worden verleend door bekenden van de beklaagde.
lees verder op de bron
Geef een reactie